In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag echter afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. De aanvraagperiode liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022, maar de onderneming had haar aanvraag pas op 2 mei 2022 ingediend, wat niet tijdig was volgens de geldende regels.
De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard. Hierop heeft de onderneming beroep ingesteld bij het College. Tijdens de zitting op 30 september 2024 heeft de vertegenwoordiger van de onderneming, P. de Nekker, de zaak toegelicht, terwijl de gemachtigden van de minister aanwezig waren om te reageren.
Het College heeft overwogen dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de wetgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen van deze termijn. De onderneming had aangegeven dat zij dacht niet in aanmerking te komen voor subsidie op basis van het advies van haar boekhouder, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om de te late indiening te rechtvaardigen. De persoonlijke omstandigheden van de eigenaar van de onderneming, zoals de zorg voor zijn zieke vader en de burn-out van zijn echtgenote, werden weliswaar erkend, maar het College concludeerde dat dit niet betekende dat het onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. De afwijzing van de aanvraag werd daarom niet in strijd geacht met het evenredigheidsbeginsel.
De uitspraak van het College bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening van een subsidieaanvraag bij de onderneming ligt, ongeacht de omstandigheden. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister's beslissing om de aanvraag af te wijzen werd bevestigd.