ECLI:NL:CBB:2024:731

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/470
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag echter afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. De aanvraagperiode liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022, maar de onderneming had haar aanvraag pas op 2 mei 2022 ingediend, wat niet tijdig was volgens de geldende regels.

De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing, maar dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard. Hierop heeft de onderneming beroep ingesteld bij het College. Tijdens de zitting op 30 september 2024 heeft de vertegenwoordiger van de onderneming, P. de Nekker, de zaak toegelicht, terwijl de gemachtigden van de minister aanwezig waren om te reageren.

Het College heeft overwogen dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de wetgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen van deze termijn. De onderneming had aangegeven dat zij dacht niet in aanmerking te komen voor subsidie op basis van het advies van haar boekhouder, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om de te late indiening te rechtvaardigen. De persoonlijke omstandigheden van de eigenaar van de onderneming, zoals de zorg voor zijn zieke vader en de burn-out van zijn echtgenote, werden weliswaar erkend, maar het College concludeerde dat dit niet betekende dat het onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. De afwijzing van de aanvraag werd daarom niet in strijd geacht met het evenredigheidsbeginsel.

De uitspraak van het College bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening van een subsidieaanvraag bij de onderneming ligt, ongeacht de omstandigheden. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister's beslissing om de aanvraag af te wijzen werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. M. Achalhi).

Procesverloop

Met het besluit van 29 juni 2022 heeft de minister de melding van de onderneming van
2 mei 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag voor een subsidies op grond van deRegeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 13 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 september 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen P. de Nekker namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

De aanvraagperiode voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2022 liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Algemene wet bestuursrecht en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag te laat heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
Het College is van oordeel dat het afwijzen van de aanvraag in dit geval niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming heeft binnen de aanvraagperiode geen aanvraag ingediend, omdat zij van haar boekhouder had begrepen dat ze niet voldoende omzetverlies had om in aanmerking te komen voor subsidie. De eigenaar van de onderneming had hier twijfels over en zou die nog bespreken met de boekhouder, maar die afspraak heeft hij moeten afzeggen. In maart 2022 is hij namelijk enkele weken bij zijn vader ingetrokken omdat die depressief en ziek was en begeleiding nodig had. Daarnaast kampte de echtgenote van de eigenaar met een burn-out. Hoewel het College begrijpt dat de eigenaar van de onderneming tijdens de aanvraagperiode ook andere dingen aan zijn hoofd had, is niet gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. Juist omdat de eigenaar het oordeel van de boekhouder al in twijfel trok, had het op zijn weg gelegen om iemand anders (bijvoorbeeld zijn compagnon) te vragen om tijdig een aanvraag in te dienen. Voor zover de onderneming als gevolg van de inschatting van haar boekhouder de aanvraag te laat heeft ingediend, komt dat voor haar rekening en risico (vergelijk de uitspraak van het College van 5 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:466).
Het beroep is ongegrond.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk