ECLI:NL:CBB:2024:901

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
23/1035
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister over subsidie vaste lasten COVID-19

In deze zaak heeft de vennootschap onder firma [naam 1] beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, waarin de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) is vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 4.121,62 is teruggevorderd. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond. De onderneming betwistte de omzet die door de minister is vastgesteld voor de referentieperiode en de subsidieperiode, en voerde aan dat een deel van de omzet niet meegeteld had mogen worden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie beschikbaar was. De onderneming stelde dat de omzet voor de referentieperiode € 49.769,- moest zijn in plaats van € 37.258,- en dat een deel van de omzet die in de subsidieperiode was gefactureerd, niet meegeteld had mogen worden. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de abonnementsgelden die in de subsidieperiode zijn geïnd, heeft meegenomen in de berekening van de omzet.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de onderneming kennelijk ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 december 2024, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1035
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen

vennootschap onder firma [naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 21 november 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 4.121,62 teruggevorderd.
Met het besluit van 29 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2. De onderneming voert aan dat als omzet voor de referentieperiode (Q4 van 2019) moet worden uitgegaan van € 49.769,- in plaats van een gecorrigeerde omzet van € 37.258,-. Daarnaast kan de onderneming zich niet vinden in het omzetbedrag dat de minister hanteert voor de subsidieperiode (Q4 van 2021). Een deel van die omzet betreft namelijk geïnde abonnementsgelden voor januari 2022. Voor de omzetbelasting horen ze in de aangifte over Q4 van 2021, maar voor de inkomstenbelasting horen ze in 2022. Deze omzet had dus niet meegerekend mogen worden.
3. Uit het bestreden besluit (bladzijde 3, onder “Omzet referentieperiode”) blijkt dat de minister, anders dan in het vaststellingsbesluit, is uitgegaan van € 49.769,62 als omzet voor de referentieperiode. Het standpunt van de onderneming dat de minister van een lager bedrag is uitgegaan, berust op een verkeerde lezing van het bestreden besluit.
4 Het betoog van de onderneming dat een deel van de aangegeven omzet over de subsidieperiode buiten aanmerking moet worden gelaten, slaagt niet. Het College heeft al meerdere keren geoordeeld dat omzet die ziet op diensten die zijn geleverd in een ander kwartaal, maar worden gefactureerd in de subsidieperiode, geldt als omzet in de subsidieperiode (vergelijk (onder 5.4 van) de uitspraak van het College van 12 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:483 [1] ). Verder heeft het College eerder geoordeeld dat dit ook zo is bij geïncasseerde abonnementsgelden waarvoor de diensten in een latere periode worden geleverd (vergelijk (onder 5 van) de uitspraak van het College van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:323). In dit geval is dat niet anders. De minister heeft dus terecht de abonnementsgelden die in de subsidieperiode zijn geïnd – en in de aangifte omzetbelasting over die periode zijn opgenomen – meegenomen voor de berekening van de omzet in de subsidieperiode.
5 Het beroep is (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. L.N. Foppen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De aangehaalde uitspraken zijn te vinden op rechtspraak.nl.