ECLI:NL:CBB:2024:871

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
21/196, 21/696 en 23/2001
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting wegens overschrijding gebruiksnormen Meststoffenwet door melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024, met zaaknummers 21/196, 21/696 en 23/2001, wordt de randvoorwaardenkorting van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur aan de maatschap [naam] beoordeeld. De minister had een korting van 3% opgelegd op de door de maatschap aangevraagde subsidies voor het jaar 2019, maar wijzigde later de korting naar het jaar 2015. De maatschap betwistte de korting en voerde aan dat de gebruiksnormen niet waren overschreden en dat de bevoegdheid van de minister om de korting op te leggen was verjaard. Het College oordeelt dat de minister voldoende heeft aangetoond dat de gebruiksnormen in 2015 zijn overschreden en dat de verjaring tijdig is gestuit door de toezending van het controlerapport en het boetebesluit. De maatschap heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het College toekent. De uitspraak bevat ook een beoordeling van de proceskosten en de vergoeding voor de hoorzitting. Het College verklaart het beroep van de maatschap ongegrond en herroept enkele eerdere besluiten van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/196, 21/696 en 23/2001

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2024 in de zaken tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] (maatschap)

(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniels en mr. A.H. Spriensma-Heringa)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Zaaknummer 21/196
Met het besluit van 19 mei 2020 (randvoorwaardenkorting) heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op alle door de maatschap voor het jaar 2019 aangevraagde subsidies.
Met het besluit van 16 september 2020 (beslissing op bezwaar) heeft de minister het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Met de brief van 3 september 2021 heeft de minister de beslissing op bezwaar gewijzigd in die zin dat de korting wordt toegepast voor het subsidiejaar 2015 in plaats van 2019.
De maatschap heeft aanvullende gronden van beroep ingediend.
De minister heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 21/696
Met het besluit van 6 april 2021 (herberekening 1) heeft de minister de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling van de maatschap voor het jaar 2019 verlaagd vanwege de opgelegde randvoorwaardenkorting en € 1.010,84 teruggevorderd.
Met het besluit van 11 juni 2021 (beslissing op bezwaar 1) heeft de minister het bezwaar tegen de herberekening 1 ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen de beslissing op bezwaar 1 beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met het besluit van 8 september 2023 (beslissing op bezwaar 2) heeft de minister de beslissing op bezwaar 1 ingetrokken en de herberekening 1 herroepen.
De maatschap heeft een reactie op de beslissing op bezwaar 2 ingezonden.
De minister heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 23/2001
Met het besluit van 24 mei 2023 (herberekening 2) heeft de minister de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling van de maatschap voor het jaar 2015 verlaagd vanwege de opgelegde randvoorwaardenkorting en € 1.155,02 teruggevorderd.
Met het besluit van 25 september 2023 (beslissing op bezwaar 3) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2023 ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen de beslissing op bezwaar 3 beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Alle zaken
De maatschap heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 5 september 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
In de zaken met de nummers 21/196 en 21/696 heeft de maatschap verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Zaak 21/196 gaat over de vraag of de minister een randvoorwaardenkorting kon toepassen over het jaar 2015. De maatschap stelt ten eerste dat de brief van 3 september 2021 geen besluit is, omdat deze te summier is. De brief specificeert namelijk niet het bedrag van de korting over de in 2015 toegekende GLB-subsidies. Als het al om een besluit gaat, is het in strijd met het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel, want het maakt niet duidelijk welke in het jaar 2015 aan de maatschap verleende subsidies de minister kort en wat het totaalbedrag van de korting is. Inhoudelijk voert de maatschap aan dat zij de gebruiksnormen niet heeft overschreden, zodat er geen grondslag is voor het toepassen van de korting. Verder is de bevoegdheid van de minister om een randvoorwaardenkorting over het jaar 2015 toe te passen volgens de maatschap verjaard.
1.2
De minister heeft met de herberekening 1 de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 verlaagd vanwege de randvoorwaardenkorting die hij aanvankelijk over dat jaar had opgelegd. Hierover gaat zaak 21/696. Dit besluit heeft de minister herroepen, omdat de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2019 is komen te vervallen. Dat brengt met zich dat de basis- en vergroeningsbetaling over 2019 ten onrechte is verlaagd met een randvoorwaardenkorting van 3%. Het geschil in beroep gaat alleen nog over de hoogte van de vergoeding van de kosten in bezwaar en de proceskosten.
1.3
De minister heeft met de herberekening 2 de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling van de maatschap voor het jaar 2015 verlaagd vanwege de randvoorwaardenkorting die hij uiteindelijk over dat jaar heeft opgelegd. Daarover gaat zaak 23/2001. In deze zaak voert de maatschap inhoudelijk hetzelfde aan als in zaak 21/196, namelijk dat zij de gebruiksnormen niet heeft overschreden en dat de bevoegdheid om de uitbetaling over 2015 nog te verlagen, is verjaard.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Zaak 21/196: randvoorwaardenkorting
Achtergrond van het geschil
3.1
De minister heeft in 2019 geconstateerd dat de maatschap in 2015 de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. Daarin heeft de minister aanleiding gezien voor een randvoorwaardenkorting op alle door de maatschap voor het jaar 2019 aangevraagde GLB-subsidies.
3.2
Tijdens de beroepsprocedure heeft de minister de maatschap met de brief van 3 september 2021 bericht dat hij de randvoorwaardenkorting op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 27 januari 2021, De Ruiter (ECLI:EU:C:2021:71) over het subsidiejaar 2015 (in plaats van 2019) moet toepassen, en dat hij de beslissing op bezwaar wijzigt wat betreft het jaar waarop de korting ziet.
3.3
Vervolgens heeft de minister met de brief van 14 maart 2023 nogmaals aan de maatschap meegedeeld dat hij een randvoorwaardenkorting over het jaar 2015 toepast van 3%. Hiertegen heeft de maatschap bezwaar gemaakt, dat de minister niet-ontvankelijk heeft verklaard. De brief van 14 maart 2023 is volgens de minister geen besluit, omdat de randvoorwaardenkorting over 2015 al deel uitmaakt van de lopende beroepsprocedure bij het College.
Is de brief van 3 september 2021 een besluit?
4.1
Met de brief van 3 september 2021 heeft de minister meegedeeld dat hij in plaats van over het jaar 2019 over het jaar 2015 een randvoorwaardenkorting toepast en de beslissing op bezwaar van 16 september 2020 in deze zin wijzigt. Het College vindt met de maatschap de brief erg summier, maar dat maakt niet dat het geen besluit is. Bepalend is of de brief gericht is op een rechtsgevolg. Dat is het geval nu de minister een verandering beoogt in de aanspraak van de maatschap op GLB-subsidies. Met de brief van 14 maart 2023 herhaalt de minister dat hij over het jaar 2015 een korting toepast van 3%. Deze brief heeft geen rechtsgevolg, omdat het rechtsgevolg reeds op 3 september 2021 was ingetreden. De minister heeft in het verweerschrift toegelicht hoeveel de korting bedraagt. Voor zover het besluit van
3 september 2021 onvoldoende was gemotiveerd, is dit gebrek dus hersteld. Het College zal het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, nu aannemelijk is dat de maatschap hierdoor niet is benadeeld. Hierbij merkt het College op dat de besluitvorming en brieven van de minister geen schoonheidsprijs verdienen en bij de maatschap tot verwarring konden leiden. Het is begrijpelijk dat de maatschap ook bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 14 maart 2023, omdat deze brief een rechtsmiddelclausule bevat. De beslissing op dit bezwaar staat echter niet ter beoordeling in deze procedure.
4.2
Artikel 6:19 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het beroep heeft dus mede betrekking op het besluit van 3 september 2021. De minister heeft de beslissing op bezwaar van 16 september 2020 niet ingetrokken wat betreft het jaar waarop de randvoorwaardenkorting betrekking heeft. Het College zal dit besluit in zoverre alsnog vernietigen.
Heeft de maatschap de gebruiksnormen overschreden?
5 De maatschap voert verder aan dat zij de gebruiksnormen niet heeft overschreden, zodat er geen grondslag was voor het toepassen van een randvoorwaardenkorting. In de uitspraak van vandaag in zaaknummer 22/1664 (ECLI:NL:CBB:2024:862) oordeelt het College dat de minister heeft aangetoond dat er sprake was van overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm. Deze beroepsgrond faalt daarom.
Is de kortingsbevoegdheid verjaard?
6.1
Volgens de maatschap is de bevoegdheid van de minister om een randvoorwaardenkorting op te leggen verjaard, omdat meer dan vier jaar zijn verstreken tussen de beslissing uitbetaling basisbetalingsregeling van 23 april 2016 en het besluit van 3 september 2021 dan wel van 14 maart 2023. Volgens de maatschap volgt uit de uitspraak van het College van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:50) dat voor verjaring dient te worden uitgegaan van een periode van vier jaar na het besluit over de uitbetaling. Voor stuiting van de verjaring geldt volgens de maatschap op grond van artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Verordening 2988/95) het nationale recht. De verjaring is volgens haar niet tijdig gestuit. Met het boetebesluit (zaak 22/1664) van (het College leest: 6) september 2019 (boetebesluit) is de verjaring niet gestuit, want daarin staat niet onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig dat de minister een randvoorwaardenkorting zal opleggen, hoeveel deze zal bedragen en over welk jaar deze zal worden toegepast. Ook heeft de minister niet gesteld dat het boetebesluit gezien moest worden als een stuitingshandeling. Waar de minister aanvankelijk over 2019 de korting oplegde, kon de maatschap niet voorzien dat het om een korting over 2015 zou gaan.
6.2
De minister stelt zich op het standpunt dat hij de verjaring heeft gestuit door toezending aan de maatschap van het boetebesluit en het bijbehorende controlerapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In artikel 3, eerste lid, van Verordening 2988/95 is bepaald dat elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit de verjaring van de vervolging stuit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Uit het boetebesluit en het controlerapport volgt volgens de minister duidelijk dat hij van mening is dat de maatschap de gebruiksnorm dierlijke meststoffen in 2015 heeft overschreden. Bovendien is vermeld dat met het overschrijden van deze norm ook een van de randvoorwaarden in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid niet is nageleefd, hetgeen gevolgen kan hebben voor de inkomenssteun. Dit is voldoende voor stuiting van de verjaring. De minister verwijst hierbij naar de arresten van het Hof van Justitie van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., punt 69 (ECLI:EU:C:2010:648) en van 21 december 2011, Chambre de Commerce et d’industrie de l’Indre (ECLI:EU:C:2011:867).
6.3
Het College is met de minister van oordeel dat de bevoegdheid om de randvoorwaardenkorting op te leggen niet is verjaard. Nu de hier van belang zijnde sectorspecifieke verordeningen niet een bepaling over verjaring kennen, is het College – in lijn met zijn uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:50) – van oordeel dat Verordening 2988/95 van toepassing is. Partijen gaan terecht ervan uit dat de verjaringstermijn van vier jaar aanvangt met de beslissing uitbetaling Basisbetalingsregeling 2015 van 23 april 2016. Anders dan de maatschap stelt, is hier niet het tweede lid van artikel 3 van Verordening 2988/95 van toepassing, maar het eerste lid
.De Europeesrechtelijke regels zijn hier maatgevend en niet het (nationale) Burgerlijk Wetboek waarop de maatschap zich beroept. De verjaringstermijn dient ter bevordering van de rechtszekerheid. Een handeling moet voldoende nauwkeurig de verrichtingen omschrijven waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben om als een “onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van artikel 3, eerste lid, derde alinea, van Verordening 2988/95 te kunnen worden aangemerkt (zie het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, punt 42 (ECLI:EU:C:2015:381)). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat wanneer de nationale autoriteiten een persoon een verslag overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een onregelmatigheid waartoe hij in samenhang met een specifieke verrichting zou hebben bijgedragen, en hem verzoeken om aanvullende informatie over die verrichting of hem in samenhang met die verrichting een sanctie opleggen, deze autoriteiten daarmee voldoende nauwkeurige handelingen tot onderzoek of vervolging van de onregelmatigheid verrichten in de zin van artikel 3, eerste lid, derde alinea, van Verordening 2988/95 (zie eerdergenoemd arrest Pfeifer & Langen, punt 42 en de daar aangehaalde rechtspraak, en de beschikking van het Hof van Justitie van 28 juni 2022, OF, punt 20 (ECLI:EU:C:2022:519)). Het College onderschrijft het standpunt van de minister dat hieraan is voldaan met de toezending van het boetebesluit van 6 september 2019 en het controlerapport. Niet is vereist dat de handeling vermeldt dat mogelijkerwijs een sanctie of een bijzondere administratieve maatregel zal worden opgelegd (zie Pfeifer & Langen, punt 43). Na de toezending van het controlerapport en het boetebesluit moest de maatschap er rekening mee houden dat de korting nog zou volgen. Bij het verhoor van één van de maten in mei 2018 heeft de toezichthouder hem te kennen gegeven dat hij ervan uitging dat in 2015 een overschrijding van de gebruiksnormen had plaatsgevonden, omdat de afvoer van vijf vrachten dierlijke mest van zijn bedrijf in 2015 niet daadwerkelijk had plaatsgevonden. De toezichthouder heeft meegedeeld dat hij enkele overtredingen had vastgesteld en dat hij een rapport ging opmaken.
De minister wijst verder terecht op de passage in het boetebesluit:
“Randvoorwaarden
U heeft de gebruiksnorm dierlijke mest en de stikstofgebruiksnorm overschreden. Met het overschrijden van deze normen wordt ook één van de randvoorwaarden in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid niet nageleefd. Ik meld deze bevindingen bij de Controle Coördinatie Autoriteit van de NVWA. De bevindingen kunnen van invloed zijn op de uitbetaling van uw eventuele inkomenssteun.”
6.4
Het beroep van de maatschap op verjaring slaagt niet, nu de minister de verjaringstermijn van vier jaar die was begonnen te lopen met de beslissing uitbetaling Basisbetalingsregeling 2015 van 23 april 2016 tijdig heeft gestuit met het boetebesluit van 6 september 2019 en het controlerapport, en hij vervolgens op 3 september 2021, en daarmee tijdig, de randvoorwaardenkorting over 2015 heeft opgelegd.
Slotsom
7 Het beroep tegen de randvoorwaardenkorting over het jaar 2015 slaagt niet. Het College zal het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 september 2020 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wat betreft het jaar waarop de randvoorwaardenkorting ziet en zal het primaire besluit (randvoorwaardenkorting) in zoverre herroepen. Gelet op het besluit van 3 september 2021 hoeft het College er niet meer in te voorzien dat de korting wordt toegepast voor het subsidiejaar 2015 in plaats van 2019. Voorts zal het College het beroep tegen het besluit van 3 september 2021 ongegrond verklaren.
Zaak 21/696: uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2019
Achtergrond van het geschil
8 Zoals hiervoor vermeld, heeft de minister aanvankelijk de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 verlaagd vanwege de opgelegde randvoorwaardenkorting. Dit besluit heeft de minister hangende het beroep herroepen nadat de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2019 was vervallen. Dat brengt met zich dat de basis- en vergroeningsbetaling over 2019 ten onrechte is verlaagd. Met de beslissing op bezwaar 2 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar 1 ingetrokken en herberekening 1 herroepen. Daarbij heeft de minister een vergoeding voor de kosten van het indienen van het bezwaarschrift toegekend.
Beoordeling door het College
9.1
Het beroep tegen de beslissing op bezwaar 1 heeft gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op de beslissing op bezwaar 2. Niet is gebleken dat de maatschap nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen de beslissing op bezwaar 1. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover dit is gericht tegen de beslissing op bezwaar 1.
9.2
In deze zaak voert de maatschap aan dat de minister met de beslissing op bezwaar 2 ook voor de telefonische hoorzitting een vergoeding had moeten toekennen. Daarnaast moet de minister de kosten van het beroep vergoeden.
9.3
De minister stelt zich op het standpunt dat er geen hoorzitting is gehouden, maar alleen een informeel telefoongesprek. Hij heeft daarom geen vergoeding voor een hoorzitting toegekend. Een hoorzitting behelst volgens de minister veel meer dan de insteek was voor dit telefoongesprek. Uit de telefoonnotitie van het gesprek van 7 juni 2021 blijkt dat de gemachtigde uitleg is gegeven over de aard van het besluit. Hieruit blijkt niet dat de gemachtigde is gevraagd het bezwaar toe te lichten. De minister heeft het bezwaar aanvankelijk kennelijk ongegrond verklaard en om die reden afgezien van een hoorzitting op grond van artikel 7:3 van de Awb.
9.4
De uitnodiging voor het telefoongesprek heeft het kopje “Afspraak informeel telefoongesprek” en vermeldt tegelijk twee maal dat het bezwaar zal worden besproken. De gemachtigde van de maatschap heeft op de zitting verklaard dat hij het bezwaar tijdens het telefoongesprek op hoofdpunten heeft toegelicht. De minister heeft dit niet weersproken. Hoewel de door de minister overgelegde notitie van het telefoongesprek geen weergave bevat van een inhoudelijke toelichting van het bezwaar, is het besluit wel besproken. Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het College in dit geval sprake van een hoorzitting. De minister had daarvoor dan ook een vergoeding moeten toekennen. Het beroep slaagt dan ook.
9.5
Het College zal het beroep tegen de beslissing op bezwaar 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover daarbij geen vergoeding voor de kosten van de hoorzitting is toegekend, en zelf in de zaak voorziend een vergoeding toekennen voor de kosten van de hoorzitting in bezwaar. Het College zal de minister ook veroordelen in de kosten van het beroep.
Zaaknummer 23/2001: uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling 2015
10 Tegen de herberekening 2 voert de maatschap inhoudelijk hetzelfde aan als in de zaak 21/196. Dit slaagt niet gelet op wat hiervoor onder 5 tot en met 7 is overwogen. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Zaaknummers 21/196 en 21/696
Overschrijding van de redelijke termijn
11.1
De maatschap verzoekt in de zaken 21/196 en 21/696 om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaken geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.2
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in beroep gezamenlijk behandeld. Voor de beroepsfase wordt daarom voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. De termijn is in de (oudste) zaak 21/196 begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten op 26 juni 2020. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met twee jaar en ruim vijf maanden is overschreden, zodat de maatschap recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500,-. Het College stelt vast dat in beide zaken de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen. Voor zaak 21/696 hoeft het College dus niet afzonderlijk een schadevergoeding vast te stellen. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,- aan de maatschap.
Proceskosten
12.1
Het College ziet aanleiding om de minister in de zaken 21/196 en 21/696 te veroordelen in de door de maatschap gemaakte proceskosten. Het College gaat daarbij, anders dan bepleit door de minister, niet uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat het verloop van de procedures in beide zaken door toedoen van de minister zo verschillend was, dat de werkzaamheden ook niet vrijwel identiek konden zijn. Het College stelt de proceskosten in zaak 21/196 op grond van het Bpb vast op in totaal € 2.123,- voor door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 1). De kosten voor de reactie op het besluit van 3 september 2021 en de zitting hoeft de minister niet te vergoeden. Die kosten zijn namelijk gemaakt nadat de minister het besluit van 3 september 2021 heeft genomen en dat besluit blijft in stand. In zaak 21/696 stelt het College de op grond van het Bpb gemaakte kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand in aanvulling op de reeds vergoede kosten in bezwaar vast op € 2.811,50 (1 punt voor de hoorzitting, met een waarde van € 624,-, 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op de beslissing op bezwaar 2, 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het College, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
12.2
De Staat moet aan de maatschap ook de proceskosten vergoeden die zij heeft gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding in de zaken 21/196 en 21/696. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor beide zaken gezamenlijk vast op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Het College:
in zaak 21/196
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 september 2020 gegrond wat betreft het jaar waarop de randvoorwaardenkorting ziet en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • herroept de beslissing randvoorwaardenkorting van 19 mei 2020 wat betreft het jaar waarop de randvoorwaardenkorting ziet;
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 3 september 2021 ongegrond;
in zaak 21/696
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 11 juni 2021 (beslissing op bezwaar 1) niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 8 september 2023 (beslissing op bezwaar 2) gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij geen vergoeding voor de kosten van de hoorzitting is toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
in de zaken 21/196 en 21/696
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 720,- aan de maatschap te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de door de maatschap in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal ‭€ 4.934,50;‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 2.500,- aan de maatschap voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 437,50;
in zaak 23/2001
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. R.C. Stam en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.G. Ligthart

Bijlage

Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Artikel 1
1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
2. Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.
Artikel 3
1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma's loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.
2. Het recht tot uitvoering van het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd, vervalt na drie jaar. Deze termijn vangt aan op de dag waarop het besluit definitief wordt.
De stuiting en de schorsing van deze termijn worden door het toepasselijke nationale recht geregeld.
3. Het staat de Lid-Staten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:19, eerste lid
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2, eerste lid
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.