ECLI:NL:CBB:2024:860

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
23/966
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door minister op basis van tijdigheid en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 december 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De onderneming had een subsidieaanvraag ingediend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De onderneming stelde dat persoonlijke gezondheidsproblemen van de persoon die de aanvraag indiende, [naam 2], de reden waren voor de vertraging. De minister had het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.

Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. De aanvraagperiode voor de subsidie liep van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022, en de onderneming had de aanvraag twaalf dagen te laat ingediend. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om tijdig een aanvraag in te dienen, en dat de omstandigheden van [naam 2] niet voldoende waren om een uitzondering te maken op deze regel. Het College merkte op dat de minister geen grond had om af te wijken van de wettelijke termijn en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.

De onderneming had ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College concludeerde dat de gevolgen van de te late aanvraag voor risico van de onderneming kwamen en dat er geen reden was om de afwijzing van de aanvraag te herzien. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/966
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. N.J. Brouwer)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 24 mei 2022 heeft de minister de melding van de onderneming van 12 april 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag om een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 1 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend waar de onderneming op heeft gereageerd.

Beoordeling

1 Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2.1
Een subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 kon worden ingediend in de periode van
28 februari 2022 (vanaf 8.00 uur) tot en met 31 maart 2022 (vóór 17.00 uur). Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is) bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Als een ondernemer na het verstrijken van de aanvraagperiode contact opneemt met de minister om een probleem bij de aanvraag te melden, merkt de minister deze melding aan als pro-forma-aanvraag en beoordeelt vervolgens of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding geven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Bij die beoordeling neemt de minister als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers is om tijdig een aanvraag in te dienen. In sommige gevallen vindt de minister het tegenwerpen van deze eigen verantwoordelijkheid echter niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarin ten tijde van de aanvraagperiode sprake was van ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Ondernemers kunnen ook een beroep doen op ‘overige omstandigheden’. Vergelijk ook de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293) [1] , onder 6.1 tot en met 6.4, waarin deze werkwijze van de minister is besproken. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
3 De onderneming voert het volgende aan. [naam 2] ( [naam 2] ), die namens de onderneming optreedt en alles voor de onderneming op uitvoerend vlak regelt, heeft in de aanvraagperiode te maken gehad met persoonlijke gezondheidsproblemen en met het ziekte- en stervensproces van een peetoom. Vanwege die omstandigheden, die van eind december 2021 tot en met eind maart 2022 hebben geduurd, was [naam 2] dus niet in staat om een aanvraag in te dienen. Dit wordt onderbouwd met de medische verklaring van 18 augustus 2022 van de psycholoog van [naam 2] . Dat de minister deze verklaring zomaar terzijde schuift, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verder was voor [naam 2] de aanvraagperiode niet duidelijk en week deze periode ook substantieel af van de aanvraagperiode van andere kwartalen. Hij heeft geen nieuwsbrief ontvangen waarin de aanvraagperiode voor Q1 2022 is aangekondigd, terwijl hij zich wel voor het ontvangen van nieuwsbrieven had aangemeld. De onderneming wijst verder op haar financiële belang. Het omzetverlies van de onderneming was namelijk enorm in de betreffende periode. Dit belang, afgezet tegen het belang van de minister bij het efficiënt afwikkelen van ingediende aanvragen, moet zwaarder wegen. In dit kader wijst de onderneming erop dat de aanvraag slechts twaalf dagen te laat is ingediend. Tot slot verzoekt de onderneming om schadevergoeding.
4 Het College is van oordeel dat in dit geval het afwijzen van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Voor zover moet worden aangenomen dat de omstandigheden van [naam 2] dusdanig waren dat deze hem hebben belemmerd om tijdig een aanvraag voor de onderneming in te dienen, had het op zijn weg gelegen om ervoor te zorgen dat op een andere manier tijdig een aanvraag kon worden ingediend. Bijvoorbeeld door zijn taken over te dragen aan zijn compagnon of accountant. Dit heeft het College al vaker geoordeeld (vergelijk (onder 3.3 van) de uitspraak van het College van 23 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:491), en die (onder 4) van 8 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:690)). Dat de aanvraagperiode voor Q1 van 2022 korter was dan bij voorgaande subsidieperioden, maakt ook niet dat de minister de aanvraag alsnog inhoudelijk moet behandelen. Het eindtijdstip van de aanvraagperiode wordt duidelijk genoemd in de TVL en was ook gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Dit had daarom bij de onderneming bekend kunnen en moeten zijn. De door de RVO (op verzoek) aan ondernemingen verstuurde periodieke nieuwsbrief (‘TVL- updates’) kan dienen als een extra reminder voor het tijdig doen van een aanvraag. Als een onderneming geen nieuwsbrief (meer) krijgt, betekent dat echter niet dat zij om die reden een geslaagd beroep kan doen op het niet bekend zijn met de periode waarbinnen een subsidieaanvraag moest zijn ingediend (vergelijk (onder 5 van) de uitspraak van het College van 17 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:394)). Verder blijkt uit de overgelegde schermafdrukken niet dat zij zich had aangemeld voor het (blijven) ontvangen van een zogenaamd servicebericht voor het aanvragen van subsidie voor Q1 van 2022. Dat, zoals de onderneming heeft gesteld, de afwijzing van de subsidieaanvraag financiële gevolgen heeft, maakt de afwijzing nog niet onevenredig. Dat de aanvraag twaalf dagen na afloop van de aanvraagperiode is ingediend ook niet. De duur van de behandeling van het bezwaarschrift doet er niet aan af dat de aanvraag te laat is ingediend. Al met al is niet gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om tijdig een aanvraag voor Q1 van 2022 in te dienen. De gevolgen van de te late aanvraag komen voor risico van de onderneming.
5 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. Reeds daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. P.M. Beishuizen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De aangehaalde uitspraken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl