In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De aanvraag was ingediend door een onderneming, die op 30 mei 2023 een melding deed, welke door de minister van Economische Zaken op 1 juni 2023 werd aangemerkt als een pro-forma-aanvraag. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. De onderneming heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 november 2023. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het College heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat er voldoende informatie beschikbaar was om tot een oordeel te komen. De aanvraag voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 kon worden ingediend van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022. De minister is verplicht een aanvraag af te wijzen als deze niet tijdig is ingediend, en er zijn geen wettelijke grondslagen om hiervan af te wijken. De onderneming voerde aan dat gezondheidsproblemen van de oud-bestuurster en haar echtgenoot de reden waren voor de late indiening van de aanvraag. Het College oordeelde echter dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de onderneming zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van de aanvraag. Ondanks de medische problemen was het de onderneming in eerdere aanvraagperiodes wel gelukt om tijdig aanvragen in te dienen. Het College concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de afwijzing onevenredig maken.
De uitspraak werd gedaan door mr. B. Bastein, met mr. L.N. Foppen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard.