ECLI:NL:CBB:2024:491

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
23/458
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door minister wegens te late indiening

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024, betreft het een beroep van een onderneming tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken had de aanvraag, die op 27 juni 2022 was ingediend, aangemerkt als een pro-forma-aanvraag en deze afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De onderneming stelde dat de te late indiening te wijten was aan bijzondere omstandigheden, waaronder de plotselinge en ernstige ziekte van een personeelslid en een chaotische periode door vele reisaanvragen.

Het College oordeelde dat de onderneming niet had aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag in te dienen. De wettelijke bepalingen van de TVL zijn dwingend en laten geen ruimte voor afwijkingen. De onderneming had de aanvraag na de in de regeling vastgestelde termijn ingediend, en het College concludeerde dat de minister terecht had afgewezen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de onderneming niet voldoende had onderbouwd dat zij in een vergelijkbare situatie verkeerde als andere ondernemers die wel tijdig een aanvraag hadden ingediend.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de strikte naleving van de regels die zijn vastgesteld in de TVL. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2], te [plaats] (onderneming)
(gemachtigde: mr. R.P.E. Halfens)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. Dam en mr. S. Piron).

Procesverloop

Met het besluit van 27 juni 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister het bericht van de onderneming van 27 juni 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 5 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 6 juni 2024. Aan de zitting hebben voor de onderneming deelgenomen [naam 1] en haar gemachtigde en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Samenvatting
1. De onderneming exploiteert een reisbureau. Zij heeft de aanvraag voor een subsidie voor Q1 van 2022 te laat ingediend. De minister vindt dat dit voor rekening en risico van de onderneming moet komen. Volgens de onderneming kan haar dat niet worden aangerekend, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het betoog van de onderneming slaagt niet. Het College licht hieronder toe waarom tot dit oordeel is gekomen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Oordeel van het College
3.1
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7. van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een TVL-aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
3.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag na de in de TVL opgenomen aanvraagperiode heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat onder 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
3.3
In dit geval is het afwijzen van de aanvraag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In de kern komt het betoog van de onderneming erop neer dat de aanvraag te laat is ingediend vanwege de plotselinge en ernstige ziekte van een personeelslid die de aanvragen voor de subsidies op grond van de TVL tot op dat moment altijd had ingediend. Daarnaast bevond de onderneming zich in de aanvraagperiode in een chaotische en stressvolle tijd door de vele reisaanvragen. Hoewel het College begrip heeft voor de moeilijke positie waar de onderneming zich in bevond, is niet gebleken dat het voor de onderneming onmogelijk was om binnen de aanvraagperiode een aanvraag te doen, bijvoorbeeld door een externe in te schakelen. Ook de omstandigheid dat de aanvraagtermijn van deze subsidieperiode eerder afliep dan van andere subsidieperiodes maakt dit niet anders. Het eindtijdstip van de aanvraagperiode is duidelijk in de TVL genoemd en was ook gepubliceerd op de website van RVO (zie ook de uitspraak van het College van 24 maart 2024 ECLI:NL:CBB:2024:217). Het feit dat de onderneming geen bericht had ontvangen van de minister dat een aanvraag om subsidie kon worden ingediend, maakt dit ook niet anders. De minister is namelijk niet verplicht om een onderneming persoonlijk te informeren en als een onderneming geen servicebericht krijgt, betekent dat niet dat zij niet hoefde te weten wanneer zij uiterlijk een subsidie op grond van de TVL moest aanvragen (zie de uitspraken van het College van 15 augustus 2023 ECLI:NL:CBB:2023:422 en 17 juli 2023 ECLI:NL:CBB:2023:394). De genoemde omstandigheden maken dus niet dat het de onderneming niet kan worden verweten dat de aanvraag niet tijdig is ingediend.
3.4
Tot slot slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Bovendien heeft de minister ter zitting onweersproken te kennen gegeven dat de 12.000 ondernemers waar de onderneming op doelt, anders dan de onderneming, wel tijdig een aanvraag hadden ingediend.
Slotsom
4 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
w.g. H. van den Heuvel w.g. P.M. Beishuizen

bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.5. (afwijzingsgronden), eerste lid onder a
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
Artikel 2.6.7. (aanvraagperiode)
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met 31 maart 2022.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.