ECLI:NL:CBB:2024:779

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/535
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 voor vierde kwartaal 2020

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2024 uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken, met zaaknummer 23/535. De onderneming had een subsidieaanvraag ingediend op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De aanvraag werd afgewezen omdat deze buiten de geldende aanvraagperiode was ingediend. De minister had de aanvraag op 8 augustus 2022 als een pro-forma-aanvraag aangemerkt en deze afgewezen. Het bezwaar van de onderneming werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 16 december 2022. De onderneming stelde beroep in, waarbij zij aanvoerde dat zij in de veronderstelling verkeerde dat een aanvraag niet mogelijk was en dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door alleen lopende zaken te herbeoordelen.

Tijdens de zitting op 19 september 2024 werd het standpunt van de onderneming toegelicht door haar gemachtigden. De minister verdedigde zijn standpunt dat de aanvraag buiten de aanvraagperiode was ingediend en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. Het College oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De minister had geen grond om af te wijken van de regels van de TVL, en de gevolgen van de keuze van de onderneming om geen tijdige aanvraag in te dienen kwamen voor haar eigen rekening. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. M. Kashyap)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. T. Khidous en mr. J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met het besluit van 8 augustus 2022 heeft de minister het bericht van de onderneming van
20 juli 2022 aangemerkt als een pro-forma-aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 16 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 september 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] en [naam 3] , namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1 In deze zaak gaat het om de vraag of de minister de pro-forma-aanvraag van de onderneming voor subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2020 terecht heeft afgewezen, omdat deze buiten de daarvoor geldende periode is ingediend.
Wettelijk kader
2.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten voor Q4 van 2020 te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie aanvragen. De TVL bevat een aantal vereisten waaraan de aanvraag moet voldoen. Als de aanvraag niet aan de vereisten voldoet, wordt de aanvraag afgewezen. Eén van de vereisten is dat de subsidieaanvraag moet zijn ingediend in de periode van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021. De aanvraag is tijdig ingediend als deze op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur is ontvangen.
2.2
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming heeft binnen de aanvraagperiode geen subsidieaanvraag voor Q4 van 2020 ingediend, omdat zij er van uitging dat die aanvraag zou worden afgewezen. Als gevolg van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) meent de onderneming nu voor de betreffende subsidieperiode wel in aanmerking te komen voor subsidie. Zij verwijst naar de bestuurspraktijk van de minister naar aanleiding van de uitspraak van het College van 22 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:997), waarbij niet alleen opnieuw naar de lopende bezwaar- en beroepszaken werd gekeken, maar ook naar de al afgehandelde bezwaarzaken en de afgewezen aanvragen waarvan de bezwaartermijn was verlopen. Daarom heeft de onderneming alsnog een subsidieaanvraag voor Q4 van 2020 ingediend. De minister hanteert echter met betrekking tot de uitspraak van 31 augustus 2021 een volstrekt andere bestuurspraktijk; alleen de lopende bezwaar- en beroepszaken worden opnieuw beoordeeld. Daarmee handelt de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan wel met het verbod van willekeur. Met het alleen opnieuw beoordelen van de lopende bezwaar- en beroepszaken, wordt namelijk geen oplossing geboden voor ondernemingen, zoals de onderneming. Want door de onjuiste uitleg van de minister om de startdatum van een onderneming te koppelen aan de inschrijfdatum in het handelsregister hebben zij destijds geen aanvraag ingediend. Of hebben zij zich bij de afwijzing neergelegd zonder bezwaar of beroep in te stellen.
3.2
De minister stelt zich ten onrechte op het standpunt dat afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, op de grond dat de aanvraag buiten de aanvraagperiode is ingediend. De onderneming ziet in de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:RVS:2022:1441), voldoende onderbouwing waarom in dit geval artikel 2.1.6, eerste lid en onder a, van de TVL in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL op grond van een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden verklaard. In die conclusie wordt namelijk onder meer betoogd dat als door toepassing van bepalingen, de uitvoerbaarheid van de regeling boven de belangen van een bepaalde groep ondernemers wordt gesteld, dat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Door afwijzing van haar subsidieaanvraag wordt de onderneming zwaar getroffen en anders behandeld dan andere ondernemingen. Van haar kan niet gevergd worden dat zij tegen beter weten in tijdig een aanvraag in had moeten dienen met alle daarbij komende kosten, terwijl vooraf al duidelijk was dat dan een bezwaar- en beroepszaak zou volgen.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft toegelicht dat in de situatie dat een subsidieaanvraag buiten de in de TVL vermelde aanvraagperiode is ingediend, hij een vaste werkwijze hanteert. Als uitgangspunt geldt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van ondernemers om tijdig een aanvraag in te dienen. Alleen bij uitzonderlijke omstandigheden vindt de minister het tegenwerpen van de eigen verantwoordelijkheid niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarbij het buiten de aanvraagperiode indienen van een aanvraag te wijten was aan ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Als daarvan geen sprake was, kon de aanvrager een beroep doen op 'overige omstandigheden'. De minister is van mening dat hier niet is gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden die maken dat hij had moeten afwijken van de TVL.
Hoewel de onderneming aanvoert dat de uitspraak van 31 augustus 2021 haar situatie in een ander licht stelt, geldt ook hier het uitgangspunt dat het aan de onderneming is om binnen de gestelde periode een aanvraag in te dienen. De minister verwijst naar de uitspraak van het College van 7 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:118), waarin een ondernemer ook geen aanvraag binnen de geldende aanvraagperiode had ingediend, omdat hij dacht niet in aanmerking te komen voor subsidie. Het College zag hierin geen aanleiding om het besluit onevenredig te achten. Daarnaast heeft het College in zijn uitspraak van 27 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:322) geoordeeld dat de afwijzing van een subsidieaanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ook al is er sprake van financiële gevolgen voor de onderneming.
Over de door de onderneming aangehaalde conclusie van Snijders merkt de minister op dat daarin wordt geadviseerd om wetten aan rechtsbeginselen (zoals het evenredigheidsbeginsel) te toetsen, in het geval dat de wetgever bepaalde gevolgen niet (goed) onder ogen heeft gezien bij de totstandkoming van een wet. Bij de beoordeling van een buiten de aanvraagperiode ingediende aanvraag toetst de minister eveneens aan het evenredigheidsbeginsel, maar wel op basis van de hiervoor omschreven werkwijze en uitgangspunten.
4.2
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel kan volgens de minister niet slagen, omdat de situatie van de onderneming verschilt van die van de ondernemers die naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van 22 december 2020 werden geholpen. Bij ondernemers die bezwaar tegen de beslissing op hun – tijdig ingediende – aanvraag hadden gemaakt, volgde een herbeoordeling van het bezwaar en voor ondernemers waarvan de bezwaartermijn na de ontvangst van de beslissing op hun – tijdig ingediende – aanvraag was verstreken, bestond de mogelijkheid voor het indienen van een herzieningsverzoek.
In de voorliggende zaak heeft de onderneming echter geen aanvraag binnen de aanvraagperiode ingediend en is dus geen sprake van een vergelijkbaar geval op grond waarvan het gelijkheidsbeginsel kan worden ingeroepen. De minister ziet ook niet in op welke grond sprake zou zijn van strijd met het verbod van willekeur.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL, gelezen in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Vast staat dat de aanvraag na afloop van de in de TVL voor Q4 van 2020 genoemde aanvraagperiode is ingediend. In aanvulling op de door de minister in het verweerschrift en op de zitting gegeven toelichting, verwijst het College voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293), onder 6.1 tot en met 6.4. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit (onder meer) worden getoetst.
5.3
De onderneming heeft aangevoerd dat zij binnen de aanvraagperiode geen subsidieaanvraag voor Q4 van 2020 heeft ingediend, omdat zij leefde in de veronderstelling dat die toch zou worden afgewezen. De gevolgen van die keuze – gebaseerd op een aanname die achteraf mogelijk onjuist was – komen echter voor rekening en risico van de onderneming. De minister heeft er terecht op gewezen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een onderneming om een aanvraag tijdig in te dienen. Niet is gebleken dat het voor de onderneming niet mogelijk was om dat te doen.
Van de door de onderneming gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur is geen sprake. De stelling van de onderneming dat de minister naar aanleiding van de uitspraak van 31 augustus 2021 een andere bestuurspraktijk hanteert dan naar aanleiding van de uitspraak van 22 december 2020, wat daarvan ook zij, doet niet ter zake. Het uitgangspunt van de minister bij een eventuele herbeoordeling naar aanleiding van de beide uitspraken is steeds dat het moet gaan om ondernemingen die tijdig een aanvraag op grond van de TVL hadden ingediend. Daar is in het geval van de onderneming geen sprake van.
5.4.1
De verwijzing naar de conclusie van mr. G. Snijders en het betoog dat artikel 2.1.6, eerste lid en onder a, van de TVL in samenhang met artikel 2.1.8 van de TVL buiten toepassing moet worden verklaard, begrijpt het College als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
5.4.2
Zoals onder 5.1 en 5.2 al is opgemerkt gaat het hier om een gebonden bevoegdheid van de minister en een toetsing aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat het College moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat toepassing van de door de onderneming genoemde bepalingen in dit geval tot een onevenredige uitkomst leiden. Meer specifiek gaat het daarbij om de evenwichtigheid (zie de uitspraak van (de grote kamer van) het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190, onder 8.2). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is.
5.4.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval het afwijzen van de aanvraag, omdat deze buiten de aanvraagperiode is ingediend, onredelijk bezwarend is. De omstandigheden die de onderneming heeft aangevoerd, zijn niet zo uitzonderlijk dat ze ertoe leiden dat de minister de buiten de aanvraagperiode ingediende subsidieaanvraag, in afwijking van de TVL, in behandeling moet nemen. De onderneming heeft gesteld dat als gevolg van de afwijzing van de pro-forma-aanvraag sprake is van nadelige financiële gevolgen. Nog daargelaten dat de onderneming die stelling niet met stukken heeft onderbouwd, heeft het College al eerder geoordeeld dat de omstandigheid dat een onderneming financiële gevolgen ervaart door een te late aanvraag, het bestreden besluit niet onevenredig maakt (zie onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 27 juni 2023). De onderneming heeft zelf de keuze gemaakt om geen aanvraag in te dienen binnen de aanvraagperiode. De gevolgen van die keuze komen daarom voor risico van de onderneming.
5.5
De onderneming heeft in het beroepschrift verder verwezen naar dat wat in de aanvraag en het bezwaarschrift is gesteld en heeft verzocht dat als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij heeft echter – behalve wat betreft de hiervoor besproken beroepsgronden – niet aangegeven waarom het bestreden besluit op de die punten niet klopt. Gelet hierop zal het College dat buiten beschouwing laten.
Conclusie
6 De conclusie is dat de minister de subsidieaanvraag van de onderneming voor Q4 van 2020 op grond van artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL, in samenhang gelezen met artikel 2.1.8 van de TVL, terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.1, eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
Artikel 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
Artikel 2.1.8
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021.
2 Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 12.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.