ECLI:NL:CBB:2024:732

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
22/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes voor het vervoer van ongeschikte zeugen en de gevolgen van termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over bestuurlijke boetes die zijn opgelegd aan [naam 1] B.V. wegens het vervoeren van zeugen die niet geschikt waren voor transport. De boetes, elk ter hoogte van € 1.500,-, waren opgelegd omdat de zeugen niet in staat waren zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Het College heeft de boetes in stand gelaten, maar gematigd vanwege de lange tijd tussen de overtredingen en de kennisgeving aan de overtreder, alsook de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten vernietigd, maar het College heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de boetes vastgesteld op € 1.282,50 voor boetezaak I en € 1.425 voor boetezaak II. De zaak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldigheid bij het vervoer van dieren en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 22/259

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-De Jong),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2022, kenmerk ROT 20/6364 en ROT 20/6365, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 21 januari 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:241).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De zitting was op 3 april 2024. Aan de zitting hebben namens [naam 1] deelgenomen [naam 2] en mr. C.A. van Kooten-De Jong en namens de minister [naam 3] en mr. A.F. Kabiri.
Bij beslissing van 21 mei 2024 heeft het College het onderzoek heropend. Het College heeft de minister verzocht om intern beleid (‘Matigingsbeleid bij zodanig laat in kennis stellen van onderzoeksbevindingen dat matiging gepast is’) toe te sturen. Ook is verzocht om toe te lichten wat de betekenis is van het beleid voor deze zaak.
Met de brief van 30 mei 2024 heeft de minister een reactie ingediend en nadere stukken overgelegd.
Met de brief van 1 juli 2024 heeft [naam 1] een reactie ingediend.
Het College heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 26 juli 2019 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht op een slachthuis (boetezaak I). De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 26 augustus 2019 (rapport van bevindingen I). Het rapport van bevindingen I vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“[…] Tijdens mijn inspectie bevond ik mij op de losbrug van slachthuis […]
Ik zag daar dat de zeug met oornummer 941902 een dikke rechter schouder had. Ik zag dat de zeug zich zeer moeilijk verplaatste en haar rechter voorpoot niet belastte, hetgeen bij mij de indruk gaf dat het dier pijn had aan deze poot (zie foto's). Deze verdikking van de schouder was meerdere dagen oud en daarmee al aanwezig bij het vertrek van de veehouderij op 26 juli 2019 (zie aanvoerdocument). Dat de verdikking al meerdere dagen oud was bleek mij uit het feit dat deze hard en niet warm aanvoelde.
[…]
De vervoerder vervoerde een zeug niet in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I. De zeug was niet geschikt voor het voorgenomen transport om te mogen worden vervoerd; de zeug kon zonder hulp nauwelijks lopen en kon het transport niet pijnloos en dus welzijnsvriendelijk doorstaan. […]”
1.3
Op 26 november 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA een controle verricht op een slachthuis (boetezaak II). De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 23 december 2019 (rapport van bevindingen II). Het rapport van bevindingen II vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“[…] Tijdens de inspectie bevond ik mij in de stal van het verzamelcentrum. Ik zag daar dat een zeug in een hok apart lag van de andere zeugen. Reden voor mij om de betreffende zeug te onderwerpen aan een uitgebreider klinisch onderzoek. Na lichte aanraking van deze zeug met mijn hand stond deze zeug op, waarbij ik direct zag dat dit dier niet tot onvoldoende de rechterachterpoot ondersteunde (zie foto 149535a). Bij nadere inspectie van deze poot zag ik een roodgekleurde verdikking tussen de klauwtjes (zie foto 149535b). De voortbeweging van deze zeug verliep zeer moeizaam en bij stilstand was al duidelijk zichtbaar dat dit dier de rechterachterpoot niet of nauwelijks belastte (zie film 149535a). Het niet belasten van deze poot door dit dier is een uiting van pijn. Na iedere aanraking van de teen van deze poot met de grond, werd de poot direct weer opgetrokken. Ook dit is een uiting van een pijnlijk proces aan deze poot. Uiteindelijk probeerde dit dier toch een paar stappen te zetten, waarbij duidelijk zichtbaar was dat het dier de pijnlijke rechterachterpoot slechts heel kort belastte, om vervolgens weer snel en volledig op de, linker achterpoot te steunen (zie film 149535b).
Nadat deze zeug weer was gaan liggen heb ik de onderkant van de klauw van de rechter achterpoot grondig bekeken. Hierbij zag ik aan de buitenklauw een ernstige verdikking met bloederig exsudaat en korsten (zie foto 149535c). Bij aanraking met mijn hand voelde ik dat deze plek warm was, hetgeen wijst op een ontsteking ter plaatse. Bij het uitoefenen van enige druk met mijn duim ter hoogte van deze verdikking reageerde het dier met het willen terugtrekken van deze poot. Ook dit is een teken dat dit proces voor dit dier pijnlijk was; zeker ook bij het lopen, wanneer er volledige druk op de onderkant van de klauw wordt uitgeoefend.
[…]
Gezien het algehele klinisch beeld van dit dier, kan geconcludeerd worden dat de geconstateerde afwijkingen aanwezig waren voor het inladen van dit dier op de veehouderij. Het vervoer van dit dier heeft dan ook extra lijden veroorzaakt en hierdoor is het welzijn van dit dier geschaad. De vervoerder vervoerde een dier dat niet mochten worden vervoerd omdat dit dier niet geschikt was voor het voorgenomen transport; het dier was niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. […]”
1.4
Met de afzonderlijke besluiten van 3 juli 2020 (boetebesluiten) heeft de minister aan [naam 1] twee boetes opgelegd van elk € 1.500,-, omdat [naam 1] volgens de minister twee maal een zeug heeft vervoerd die niet geschikt was voor het transport. Er is daarom sprake van overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, en gelezen in samenhang met artikel 3 en artikel 6 en Bijlage I, Hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, onder punt a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening).
1.5
Met de besluiten van 21 oktober 2020 (bestreden besluiten), waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft de beroepen van [naam 1] gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [naam 1] de overtredingen heeft begaan en dat de minister dus bevoegd was [naam 1] daarvoor boetes op te leggen. Wel vond de rechtbank dat de minister het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden omdat hij zes maanden (boetezaak II) en negen maanden (boetezaak I) na de bevindingen van de toezichthouder [naam 1] hiervan op de hoogte heeft gesteld en haar daarmee (in beginsel) heeft beperkt in de mogelijkheden om haar verdediging te voeren. De rechtbank heeft de bestreden besluiten om die reden vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven, omdat [naam 1] wel voldoende mogelijkheden heeft gehad om de bevindingen van de toezichthouders te betwisten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [naam 1] weliswaar terecht stelt dat de minister de termijn in artikel 5:51, eerste lid. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overschreden, maar dat dit een termijn van orde is. De overschrijding ervan leidt niet tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen, terwijl de rechtbank in die overschrijding geen reden ziet de boetes te matigen. De rechtbank vond de opgelegde boetes van € 1.500,- in deze gevallen niet onredelijk of onevenredig, terwijl [naam 1] geen andere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de boetes verder zouden moeten worden gematigd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van partijen
3.1
[naam 1] voert aan dat de zeugen bij aanvang van het transport geschikt waren voor het transport. De zeugen zijn gezien en beoordeeld door de dierenartsen van de zeugenhouders, de zeugenhouders zelf en door de chauffeurs die werkzaam zijn bij [naam 1] . Voor zover er wel sprake zou zijn van een overtreding, dan kan deze [naam 1] niet worden verweten. Verwacht mag worden dat de zeugen bij aanvang van het transport goed en zorgvuldig worden gecontroleerd. De chauffeur is echter geen dierenarts en niet wordt geëist dat ieder dier individueel van alle kanten wordt bekeken door de chauffeur. Verder kleven er de gebreken aan de rapporten van bevindingen I en II. Zo is er geen onderzoek gedaan naar de algehele gezondheid van de zeugen en is de temperatuur van de zeugen niet gemeten. De NVWA-dierenartsen hebben de zeugen kort beoordeeld en hebben niet op een later tijdstip vastgesteld of de zeugen toen beter konden bewegen, hebben geen navraag gedaan naar de situatie van de zeugen op de veehouderij en hebben geen navraag gedaan bij [naam 1] over hoe de transporten zijn uitgevoerd. Daarnaast is niet onderzocht en vastgesteld wat de oorzaak van de gestelde verdikking van de poot en de verdikking van de klauw was. De NVWA-dierenarts baseert in de eerste boetezaak de conclusie dat de verdikking al meerdere dagen oud was alleen op het feit dat de verdikking hard en niet warm was. Hoe hard en hoe koud wordt niet vermeld en lijkt niet onderzocht. De NVWA-dierenarts baseert in de tweede boetezaak de conclusie dat de gestelde gebreken aan de klauw van de zeug al voor aanvang van transport aanwezig zijn geweest op de algehele klinische toestand van de zeug. Een beschrijving van de algehele toestand van de zeug ontbreekt. Verder is niet vermeld waar en hoe lang de onderzoeken hebben geduurd, terwijl de rapporten van bevindingen geen inzichtelijke beschrijving bevatten van de gehanteerde werkwijze en van wat is waargenomen.
3.2
De rechtbank is er bovendien ten onrechte aan voorbij gegaan dat een dier ook geschikt is voor transport als het licht gewond of ziek is en het vervoer geen extra lijden veroorzaakt. Daarvan is sprake in boetezaak I.
3.3
Gelet op de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de minister had de rechtbank de boetes moeten vernietigen of matigen. Volgens het beleid van de NVWA had de boete gematigd moeten worden. Op de zitting van het College heeft [naam 1] toegelicht dat uit het interne beleid van de NVWA volgt dat een korting op de boete moet worden toegepast van 10% als meer dan zeven maanden is verstreken tussen de datum van de overtreding en het op de hoogte brengen van de overtreder. In dit geval is deze korting niet toegepast.
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat op basis van de rapporten van bevindingen terecht is vastgesteld dat [naam 1] de overtredingen heeft begaan en dat de overtredingen haar ook kunnen worden verweten. De door [naam 1] beschreven punten over die rapporten zijn niet relevant voor de vraag of de geconstateerde afwijkingen ook al vóór het transport aanwezig waren of voor de vraag of het welzijn van deze dieren is geschaad door het transport naar het verzamelcentrum en het slachthuis. Niet elk niet-transportwaardig dier is ook steeds ziek of ernstig zwak. De twee zeugen waar het hier om gaat vertoonden typische afwijkingen van ernstige kreupelheid die vóór het voorgenomen transport zijn ontstaan en die duidelijk waarneembaar zijn op foto's en filmpjes. Nu het hier om ernstig kreupele dieren gaat, kan niet worden volgehouden dat de dieren licht gewond of ziek waren en daarom mochten worden vervoerd.
4.2
De minister heeft verder uiteengezet dat [naam 1] op grond van het interne matigingsbeleid in de boetezaak I in aanmerking komt voor een korting van 10% op de al gematigde boete van € 1.500,-. Dit omdat de termijnoverschrijding in deze zaak meer dan zeven maanden bedraagt. De overtreding in deze zaak is geconstateerd op 26 juli 2019, terwijl het voornemen tot boeteoplegging dateert van 8 mei 2020. De korting van 10% bedraagt daarmee € 150,- (€ 1.500,- x 10%). In de boetezaak II is geen sprake van lang tijdsverloop, omdat de termijn van zeven maanden niet is overschreden. In deze zaak is de overtreding op 26 november 2019 geconstateerd, terwijl het voornemen tot boeteoplegging van 12 mei 2020 dateert. Het tijdsverloop is daarmee minder dan zeven maanden.
Wettelijk kader
5 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College.
6.1
De minister heeft de met de bestreden besluiten gehandhaafde boetebesluiten gebaseerd op de rapporten van bevindingen. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van het College van 14 maart 2023, ECLI:NL:CBB:2023:131, mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als een rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Maar dit betekent niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van wat hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (zie onder andere de uitspraak van het College van 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514).
6.2
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de rapporten van bevindingen voldoende duidelijk is beschreven wat de toezichthouders hebben geconstateerd, namelijk een zeug met een verdikte rechterschouder die zich zeer moeilijk verplaatste en de rechtervoorpoot niet belastte (rapport van bevindingen I) en een zeug die niet tot nauwelijks de rechterachterpoot belastte en zich moeizaam voortbewoog (rapport van bevindingen II). Daarnaast is in de rapporten voldoende gemotiveerd dat dit al voor het transport het geval moet zijn geweest. Zo is in het rapport van bevindingen I beschreven dat uit het feit dat de verdikking bij de rechterschouder hard en niet warm aanvoelde, bleek dat deze verdikking al meerdere dagen oud was. In het rapport van bevindingen II is beschreven dat de zeug bij de klauw van de rechterachterpoot een ernstige verdikking met bloederig exsudaat en korsten had, wat wijst op een ontsteking. De toezichthoudend dierenarts concludeert vervolgens dat deze afwijkingen al voor het inladen aanwezig moeten zijn geweest gezien het algehele klinische beeld van dit dier. De foto’s bij de rapporten van bevindingen bevestigen die waarnemingen van de toezichthouders. Het ligt op de weg van [naam 1] om concreet te onderbouwen waarom twijfel bestaat over de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders. [naam 1] is hierin niet geslaagd. Dat volgens [naam 1] op diverse punten nader onderzoek gedaan had moeten worden is op zichzelf onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders. Het College acht verder onaannemelijk dat de beschreven afwijkingen bij de zeugen, mede gelet op de aard van deze afwijkingen, voor medewerkers van [naam 1] niet zichtbaar zouden zijn geweest. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overtredingen haar niet kunnen worden verweten. Naar het oordeel van het College heeft de minister overtuigend aangetoond dat [naam 1] twee keer een zeug heeft vervoerd die niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat die niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen.
6.3
Het College volgt [naam 1] niet in haar stelling dat de zeug met het nummer 941902 (boetezaak I) licht gewond was en zonder extra lijden vervoerd kon worden. Naar het oordeel van het College kunnen de geconstateerde verwondingen, een verdikking van de schouder en een rechter voorpoot die niet belast kon worden, niet als ‘licht’ worden aangemerkt. Voor zover [naam 1] op de zitting heeft verwezen naar het beoordelingskader uit de ‘Praktische richtsnoeren voor het bepalen van de geschiktheid voor vervoer van varkens’, overweegt het College dat dit [naam 1] niet kan baten. In deze richtsnoeren staat beschreven dat een zeug die amper of niet kan steunen op een aangetaste ledemaat ongeschikt is voor vervoer.
6.4
Op grond van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, indien van een overtreding een rapport is opgemaakt, binnen dertien weken na dagtekening van het rapport omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete. In beide boetezaken is deze termijn overschreden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is dit een termijn van orde en bestaat in de overschrijding daarvan geen aanleiding om de boetes te matigen, nu niet is gebleken dat [naam 1] door overschrijding van deze termijn in haar belangen en/of bewijspositie is geschaad. Zoals de minister ook heeft uiteengezet moet op grond van het interne beleid van de NVWA op een boete wel een korting worden toegepast van 10% als meer dan zeven maanden zijn verstreken tussen de datum van de overtreding en het op de hoogte brengen van de overtreder. In boetezaak I is deze termijn overschreden en had dus een korting op de boete moeten worden toegepast van 10%. Dat betekent dat in boetezaak I de boete had moeten worden vastgesteld op € 1350,- (€ 1.500,- - 10%). In boetezaak II is die termijn van zeven maanden niet overschreden, zodat geen aanleiding bestaat die boete om die reden te matigen.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
[naam 1] heeft verzocht om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College overweegt hierover het volgende.
7.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Er kunnen factoren zijn die onder omstandigheden aanleiding kunnen zijn om een overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten. Daarvan is in dit geval geen sprake.
7.3
De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In deze zaken is de redelijke termijn aangevangen op 8 mei 2020 (boetezaak II) en 12 mei 2020 (boetezaak I), de dagen waarop de minister [naam 1] voornemens tot boeteoplegging heeft toegezonden. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar in beide zaken is overschreden met ongeveer vier maanden.
7.4
Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. Het College ziet daarom aanleiding de boetes te matigen met 5% tot een bedrag van € 1.282,50,- (€ 1350,- - 5%) in boetezaak I en € 1.425,- (€ 1.500,- - 5%) in boetezaak II.
Slotsom
8 Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van de boetes betreft. Omdat de rechtbank de beroepen al gegrond had verklaard en de bestreden besluiten had vernietigd, zal het College volstaan met het herroepen van de boetebesluiten voor zover het de hoogte van de boetes betreft en de boetes zelf vaststellen op € 1.282,50,- (boetezaak I) en € 1.425,- (boetezaak II). Voor het overige zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
9 Omdat het hoger beroep gegrond is, ziet het College aanleiding de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.750,- (in hoger beroep: 1 punt ter waarde van € 875,- voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt ter waarde van € 875,- voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een wegingsfactor van 1,0) voor verleende rechtsbijstand.
10 Het College zal de minister opdragen het griffierecht in hoger beroep (€ 548,-) te vergoeden aan [naam 1] .

Beslissing

Het College:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
  • herroept de boetebesluiten;
  • stelt de boetes vast op € 1.282,50,- (boetebesluit I) en € 1.425,- (boetebesluit II);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de betreden besluiten;
  • bevestigt de uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 1.750,-
  • draagt de minister op het griffierecht van € 548,- aan [naam 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. A. Venekamp en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.G. Ligthart

Bijlage

Transportverordening
Artikel 3 Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
[…]
b. de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;
Bijlage 1 Technische voorschriften
[…]
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a. wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
Wet dieren
Artikel 6.2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Regeling houders van dieren
Artikel 4.8 Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
3 tot en met 9 en 12, van Verordening (EG) nr. 1/2005;
4, eerste en derde lid, en 5, van Verordening (EG) nr. 1255/97.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan
omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van
het rapport.