In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De melkveehouder had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij hem een last onder bestuursdwang was opgelegd wegens overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd). De minister had op 31 januari 2022 een last onder dwangsom opgelegd na een inspectie waarbij ernstige kreupelheid bij de runderen was vastgesteld. De melkveehouder betwistte de overtredingen en voerde aan dat de kreupelheid het gevolg was van een eerdere mineralenvergiftiging en dat hij na 29 december 2021 wel een dierenarts had ingeschakeld.
Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om de last onder bestuursdwang op te leggen. De melkveehouder had belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij kosten had gemaakt om aan de last te voldoen. Het College concludeerde dat de minister terecht had aangenomen dat er gegronde vrees voor herhaling bestond, gezien eerdere overtredingen. De argumenten van de melkveehouder werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de houder om zijn dieren de juiste zorg te bieden, ongeacht eerdere omstandigheden die mogelijk hebben bijgedragen aan de overtredingen.