ECLI:NL:CBB:2020:4

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
19/659
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan houders van dieren wegens overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, die negen Husky's hield, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 30 november 2018 een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellante wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Dit besluit volgde op een melding en inspectie door de politie en de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), waarbij ernstige zorgen over de gezondheid en het welzijn van een van de pups, genaamd [naam 4], naar voren kwamen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 november 2019 heeft appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de last onder bestuursdwang noodzakelijk was voor de handhaving van de wetgeving ter bescherming van dieren.

Het College heeft vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat appellante de nodige zorg voor haar dieren heeft verwaarloosd. De bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts waren overtuigend en gaven aanleiding tot de conclusie dat de gezondheid van de pup in gevaar was. Het College heeft geoordeeld dat appellante belang had bij de beoordeling van het beroep, ondanks dat zij aan de last had voldaan, omdat zij kosten had gemaakt die zij op de minister wilde verhalen. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, waarbij het de bevoegdheid van de minister om handhavend op te treden bevestigde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante had negen Husky’s, vier volwassen Husky’s en vijf pups.
1.3
Naar aanleiding van een melding zijn twee agenten van de politie [plaats] (de politie) op 24 oktober 2018 ter plaatse geweest bij de woning van appellante. Van hetgeen zij daar hebben aangetroffen hebben zij op ambtseed/ambtsbelofte een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De politie heeft van dit onderzoek tevens telefonisch verslag gedaan aan een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID). Hetgeen de districtsinspecteur van de politie heeft vernomen, is door hem neergelegd in het toezichtrapport van 30 oktober 2018. In dit toezichtrapport heeft de districtsinspecteur van de LID op basis van de bevindingen van de politie overtredingen van de Wet dieren en het Bhd vastgesteld, waarvoor bij besluit van 7 november 2018 afzonderlijk een last onder bestuursdwang is opgelegd.
1.4
Ten aanzien van de bij die last opgelegde maatregelen hebben twee districtsinspecteurs van de LID op 29 november 2018 een hercontrole uitgevoerd. Bij deze hercontrole was ook een dierenarts aanwezig, die alle honden van appellante heeft onderzocht. De bevindingen van de districtsinspecteurs zijn vastgelegd in het toezichtrapport van 10 december 2018 (het toezichtrapport) en die van de dierenarts in een diergeneeskundige verklaring van 29 november 2018, die bij het toezichtrapport is gevoegd. Tijdens deze hercontrole is een nieuwe overtreding van de Wet dieren en het Bhd geconstateerd.
1.5
Wegens deze nieuwe overtreding heeft verweerder aan appellante bij het primaire besluit een last onder bestuursdwang opgelegd. In dit besluit staat onder meer het volgende:
“Bij de controle is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van uw pup [naam 4] is aangetast. De volgende overtreding is geconstateerd:
Uw pup genaamd [naam 4] is ziek, futloos, heeft een ingevallen achterhand en een te lage lichaamstemperatuur van 37.1 ˚C. U bent hiervoor niet naar uw dierenarts geweest. Dit is een overtreding van Art. 2.2 lid 8 Wet dieren en Art. 1.7 sub c van het Besluit houders van dieren. U moet ervoor zorgen dat u uw dier de benodigde zorg geeft.”
De maatregel die aan appellante is opgelegd hield in dat zij een dierenarts moest “consulteren” over de algehele conditie van de pup [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Ook moest appellante een eventueel behandelplan uitvoeren. Appellante diende deze maatregel te nemen voor 4 december 2018, 12:00 uur.
1.6
Bij brief van 15 januari 2019 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat zij heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang, omdat uit informatie is gebleken dat appellante op 4 december 2018 een dierenarts heeft “geconsulteerd” met [naam 4] .
2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het niet onredelijk is geweest om een last onder bestuursdwang op te leggen. Verweerder is van mening dat tijdens de controle op 29 november 2018 is gebleken dat de situatie van [naam 4] duidelijk afweek van die van de andere honden. Voorts is uit het onderzoek van de dierenarts gebleken dat [naam 4] een (te) lage temperatuur had, futloos was en er gelet op de aangetroffen situatie mogelijk sprake was van parasieten. Verweerder merkt hierbij op dat de eigen dierenarts van appellante onder andere heeft geconstateerd dat [naam 4] dunne ontlasting had, haar achterhand niet goed ontwikkeld was en dat op Giardia moest worden getest. Daarnaast heeft één van de betrokken districtsinspecteurs nog een aanvullend rapport gemaakt, waarin de verschillende verklaringen van de betrokken dierenartsen zijn vergeleken. Ook hieruit kan volgens verweerder worden opgemaakt dat de last onder bestuursdwang terecht aan appellante is opgelegd.
3. In beroep stelt appellante zich primair op het standpunt dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden, omdat verweerder niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een last onder bestuursdwang noodzakelijk was. Appellante stelt dat haar dierenarts heeft verklaard dat zij een gezonde pup heeft gezien en dat deze slechts voor de zekerheid heeft geadviseerd om [naam 4] op Giardia te laten testen. Verweerder heeft de door de dierenarts gebruikte woorden uit de context getrokken en hiermee getracht eventuele klachten uit te vergroten. Voorts voert appellante aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar belangen en dat verweerder daarom het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Appellante stelt in dit kader dat zij, terwijl zij moeilijk rond kan komen, onnodig kosten heeft moeten maken voor de dierenarts nu er geen aanleiding was voor een dierenartsbezoek. De dierenarts heeft immers aangegeven dat [naam 4] gezond was.
4. Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat het individuele belang van appellante in dit geval niet opweegt tegen het algemene belang dat is gediend bij effectieve handhaving van de Wet dieren en het Bhd. Er was daarom geen reden om van handhaving af te zien.
Procesbelang
5.1
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep, hetgeen een kwestie van openbare orde betreft die door het College ambtshalve moet worden beoordeeld. Indien een procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Voor de vraag of er (nog) procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met dit beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben. Volgens vaste jurisprudentie heeft de indiener van een beroepschrift belang bij zijn beroep als niet onaannemelijk is dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit dan wel het primaire besluit (zie de uitspraak van het CBb van 11 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:353).
5.2
Omdat appellante heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang, kan appellante naar het oordeel van het College met het beroep niet meer bereiken dat verweerder geen uitvoering geeft aan de last onder bestuursdwang.
5.3
Appellante heeft gesteld dat zij niettemin belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit omdat zij kosten heeft gemaakt dan wel schade heeft geleden als gevolg van het primaire besluit, die zij wil verhalen op verweerder.
5.4
Gebleken is dat appellante ter uitvoering van de last onder bestuursdwang op 4 december 2018 haar dierenarts heeft bezocht met [naam 4] . Hiervoor heeft zij kosten moeten maken die zij op verweerder kan verhalen indien het College van oordeel is dat verweerder de last onder bestuursdwang ten onrechte heeft opgelegd. Het College is daarom van oordeel dat appellante belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
De overtreding
6.1
In geschil is of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.2
Artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren bepaalt dat het houders van dieren verboden is aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden. In artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd staat dat degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.
6.3
Bij de vaststelling van de overtreding heeft verweerder zich voor de feiten gebaseerd op het toezichtrapport. Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:230), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
6.4
Gelet op de bevindingen van de toezichthouders en die van de bij de controle betrokken dierenarts, zoals beschreven in het toezichtrapport en de hierbij behorende veterinaire verklaring van de dierenarts, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat sprake is van de onder 6.1 genoemde overtredingen. De toezichthouders hebben geconstateerd dat [naam 4] zich timide gedroeg ten opzichte van de andere honden, haar voedingsconditie veel minder goed was dan die van de andere honden, haar achterhand was ingevallen en haar ogen wat naar binnen waren gevallen. De dierenarts heeft verklaard dat [naam 4] een lagere temperatuur had dan normaal, zij aanzienlijk magerder was dan de andere puppy’s, zij een vermagerde, mogelijk onderontwikkelde achterhand had en dat [naam 4] erg futloos was. Ook vermoedde de dierenarts dat [naam 4] , net als alle andere honden, last had van parasieten. Volgens de dierenarts was het nodig dat [naam 4] door een dierenarts nader moest worden onderzocht.
In de verklaring van de eigen dierenarts van appellante van 4 maart 2018 ziet het College onvoldoende reden om te twijfelen aan de bevindingen van de bij de controle betrokken dierenarts en diens conclusie dat nader onderzoek van [naam 4] door een dierenarts nodig is. Weliswaar valt uit de verklaring van de eigen dierenarts van appellante op te maken dat [naam 4] over het algemeen gezond is, maar deze dierenarts vindt de achterhand van [naam 4] minder ontwikkeld, adviseert om “de gang” en de achterhand (goed) in de gaten te houden en eventueel een RX te laten maken als het niet beter gaat en raadt verder aan [naam 4] voor de zekerheid te laten testen op Giardia. Het is dus niet zo dat de eigen dierenarts van appellante verklaart dat alle bevindingen van de bij de controle betrokken dierenarts onjuist waren, diens conclusie dat nader onderzoek nodig is ongegrond was en in het geheel geen medische zorg meer nodig is.
6.5
Gelet op het bovenstaande was verweerder naar het oordeel van het College bevoegd om handhavend op te treden en appellante een last onder bestuursdwang op te leggen.
7. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Van een schending van het evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.H.R. Mattheussens