ECLI:NL:CBB:2024:655

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
22/69
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB wegens niet-naleving gebruik gewasbeschermingsmiddel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2024, zaaknummer 22/69, werd de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur geconfronteerd met een beroep van een onderneming tegen een randvoorwaardenkorting van 30% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2020. De korting was opgelegd wegens de niet-naleving van wettelijke voorschriften voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel Round-Up Ready to Use. De onderneming stelde dat de vader van de eigenaar, die het middel had toegepast, dit had gedaan zonder de werkzame stof glyfosaat te gebruiken, maar het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de vader Round-Up met glyfosaat had gebruikt op een sloottalud, wat in strijd is met de gebruiksvoorschriften.

De onderneming voerde aan dat de korting disproportioneel was en dat er geen sprake was van opzet, maar het College oordeelde dat de niet-naleving aan de onderneming kon worden toegerekend. De minister had de korting terecht vastgesteld op 30%, gezien de ernst en de omvang van de overtreding, die niet alleen de onderneming maar ook het milieu raakte. Het College oordeelde dat de minister de randvoorwaardenkorting terecht had opgelegd en dat het beroep ongegrond was.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. Het College stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende de onderneming een schadevergoeding van € 1.500,- toe, evenals een vergoeding voor proceskosten van € 437,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/69

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats 1] (onderneming)

(gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

Met het besluit van 27 juli 2021 (kortingsbesluit) heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 30% op de aan de onderneming voor het jaar 2020 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Met het besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 29 mei 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen, en namens de onderneming [naam 2] en [naam 6] .
De onderneming heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Met het kortingsbesluit heeft de minister een randvoorwaardenkorting van 30% opgelegd. De korting is opgelegd wegens de niet-naleving van de wettelijke voorschriften voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel Round-Up Ready to Use (Round-Up). Deze gebruiksvoorschriften schrijven voor dat Round-Up niet mag worden gebruikt op een sloottalud. Omdat de onderneming het middel volgens de minister heeft gebruikt op een sloottalud, heeft de onderneming in strijd gehandeld met artikel 55, eerste en tweede zin, in samenhang met artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening 1107/2009).
2
Op 14 april 2020 heeft bij de onderneming een fysieke controle plaatsgevonden door een toezichthouder van het [naam 4] (Waterschap) naar aanleiding van een melding over verkleurings- en afstervingsverschijnselen op het sloottalud langs een landbouwperceel waarvan de onderneming eigenaar was. Deze toezichthouder heeft van zijn bevindingen op 23 november 2020 een boeterapport (rapport) opgesteld. Uit dit rapport blijkt, voor zover van belang, het volgende.
“Veldonderzoek:
[…]
“Ik, rapporteur, zag dat de vegetatie over de gehele lengte van dit sloottalud verbandingsverschijnselen vertoonde. Ik zag dat de vegetatie bruin/geel verkleurd was. […] De totale lengte van het betreffende sloottalud werd door mij niet ter plaatse opgemeten. Uit het bij het waterschap in gebruik zijnde GIS-systeem, bleek dat de lengte van het sloottalud circa 420 meter bedroeg.
Aan de hand van de verkleuring van de zich op het sloottalud aanwezige vegetatie stelde ik, rapporteur, vast dat deze verbrandingsverschijnselen mogelijk het gevolg waren van een bespuiting met een onkruidbestrijdingsmiddel.
[…]
Verhoor overtreder 1:
[…]
Enkele weken geleden heb ik mijn vader gevraagd of hij de vegetatie welke op het erf van de boerderij onder de schrikdraden groeit, wilde bespuiten met Roundup. […] Ik weet dat mijn vader hiervoor bij de [naam 5] in [woonplaats 2] twee kannen van 5 liter Roundup heeft gekocht. In totaal 10 liter dus. Het betrof kant en klare Roundup, bestemd voor particulier gebruik. Het middel hoefde dus niet meer aangelengd te worden met water.
[…]
Ik ben toen naar de sloot gaan kijken en zag toen dat het talud van de sloot over de gehele lengte van het perceel was bespoten en dat de vegetatie bruin was verkleurd. Ik baalde daar enorm van het heb er mijn vader vrijwel meteen over aangesproken. Hij vertelde me toen dat hij sloottalud inderdaad had gespoten omdat er veel onkruid op groeide.
[…]
Verhoor overtreder 2:
[…]
Om aan het verzoek van mijn zoon te kunnen voldoen ben ik naar de [naam 5] in [woonplaats 2] gereden en heb daar twee kannen van elk 5 liter Roundup gekocht. Het zijn dezelfde kannen als op de foto, welke u mij nu toont.
[…]
Zonder dat mijn zoon dit wist heb ik toen ook met Roundup gespoten langs en op het talud van de watervoerende sloot, welke langs het landbouwperceel naast de boerderij is gelegen.
[…] Ik heb het talud over de gehele lengte van het perceel gespoten met de Roundup. Ik heb dit dus geheel op eigen initiatief gedaan. Mijn zoon wist hier niets van. Ik weet dat je Roundup niet mag toepassen op een sloottalud, maar ik wil het vuil er niet hebben.”
[…]
Gebruikt gewasbeschermingsmiddel
Door overtreder [naam 7] is ter bestrijding van onkruid op het betreffende sloottalud Roundup Ready to Use toegepast.
[…]
Roundup Ready to Use is een onkruidbestrijdingsmiddel met toelatingsnummer 10867N […], bevattende de werkzame stoffen:
- Glyfosaat 7,2 G/L
[…]
Van het gebruikte gewasbeschermingsmiddel is een printscreen van de site van CTBG bij dit rapport gevoegd.”
Standpunten van partijen
3.1
De onderneming voert – samengevat – aan dat het zeer aannemelijk is dat de vader Round-Up heeft gebruikt zonder de werkzame stof glyfosaat, omdat de [naam 5] waar de vader het middel heeft gekocht, geen Round-Up met glyfosaat verkoopt. De onderneming wijst daartoe op een afdruk van de website van de [naam 5] van 11 januari 2022. Ook wijst de onderneming op een foto van de achterzijde van een 5 liter kan Round-Up Natural Gebruiksklaar zonder Glysofaat, afkomstig van die website. De minister heeft de randvoorwaardenkorting ten onrechte op 30% vastgesteld, omdat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het handelen van de vader kan ook niet worden toegerekend aan de onderneming. Er was geen sprake van onvoldoende toezicht en de instructies waren niet onduidelijk. De vader is gepensioneerd en geen eigenaar van de onderneming, woont niet meer op de boerderij en helpt alleen af en toe met klusjes op en rondom de boerderij. Ook is een lengte van 420 meter waarover bespoten is geen aanleiding tot het aannemen van verzwarende omstandigheden, althans dit is niet gemotiveerd. Verder geeft de onderneming aan dat een korting van 30% disproportioneel is en er een belangenafweging had moeten plaatsvinden.
3.2
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wettelijk kader
4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II verwijst onder meer naar artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Verordening 1107/2009). Daarin is bepaald dat een juist gebruik inhoudt dat de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken worden toegepast en dat wordt voldaan aan de voorschriften die overeenkomstig artikel 31 van Verordening 1107/2009 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven. De wettelijke gebruiksvoorschriften van het niet professionele gewasbeschermingsmiddel Round-Up bepalen dat dit middel alleen bestemd is voor particulier gebruik en niet toegepast mag worden op het talud van een watergang.
4.2
Op grond van artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 1306/2013 wordt de in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
4.3
Op grond van artikel 40 Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) van wordt indien een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van opzet van de begunstigde, in de regel een randvoorwaardenkorting van 20% toegepast. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag. De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn – kort gezegd – herhaling, de omvang, de ernst en het permanente karakter van een niet-naleving.
4.4
Volgens artikel 3 van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB geldt het volgende:
“1. Een niet-naleving is opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet- naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of
nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft.
[…]
3. In het geval waarin een niet-naleving door een derde is begaan op de landbouwgrond of in het kader van het bedrijf van een landbouwer wordt desbetreffende niet-naleving aan de landbouwer toegerekend als een opzettelijke niet-naleving indien de landbouwer heeft beoogd of het risico heeft aanvaard dat de niet-naleving zou plaatsvinden blijkens:
a. de keuze voor de derde,
b. het door de landbouwer op de derde uitgeoefende toezicht, of
c. de door de landbouwer aan de derde gegeven instructies.”
Oordeel van het College
Niet-naleving
5.1
Uit het rapport blijkt dat [naam 8] (de vader van [naam 1] (zoon) die eigenaar van de onderneming is) het gewasbeschermingsmiddel Round-Up heeft toegepast op een sloottalud over de gehele lengte van circa 420 meter. Dit staat ook tussen partijen niet ter discussie. Partijen zijn het er echter niet over eens met welke soort Round-Up is gespoten waardoor de overtreding niet vaststaat. Volgens de minister was dit met het middel Round-Up Ready to Use, toelatingsnummer 10867N, met de werkzame stof glyfosaat De onderneming stelt echter dat de vader gebruik heeft gemaakt van Round-Up zonder glyfosaat.
5.2
Volgens de rechtspraak van het College mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn (zie onder andere de uitspraak van het College van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:276).
5.3
In wat de onderneming heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen, zoals neergelegd in het rapport. Met de door haar overgelegde foto’s van de website van de [naam 5] , heeft de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat de vader Round-Up zonder glyfosaat heeft gekocht bij de [naam 5] en gebruikt op het sloottalud. De foto’s van de website dateren van ruim na het tijdstip dat de vader het sloottalud heeft bespoten met Round-Up. De foto’s nemen ook niet weg dat de vader heeft verklaard dat hij dezelfde kannen heeft gekocht als op de door de toezichthouder getoonde foto van Round-Up met toelatingsnummer 10867N met glyfosaat, die hem bij de controle is getoond en als bijlage bij het rapport is gevoegd. Het College gaat er dus van uit dat de vader Round-Up met glyfosaat heeft gebruikt. Omdat dit gewasbeschermingsmiddel niet mag worden gebruikt op een sloottalud, staat hiermee vast dat de onder 4.1 weergegeven randvoorwaarde niet is nageleefd en er sprake is van een overtreding.
Opzettelijke niet-naleving (voorwaardelijk opzet) en toerekening handeling derde aan de onderneming
5.4
Uit het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 27 februari 2014, nr. C-396/12, [naam 9] (ECLI:EU:C:2014:98) volgt dat van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden mede sprake is indien de steunontvanger, zonder dat hij het doel heeft een toestand van niet-naleving te bewerkstelligen, de mogelijkheid aanvaardt dat die niet-naleving zich voordoet. Bovendien kan een steunontvanger aansprakelijk gesteld worden voor de niet-naleving van de randvoorwaarden door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, mits deze steunontvanger zelf nalatig of opzettelijk heeft gehandeld door de keuze van de derde, het uitgeoefende toezicht en de gegeven instructies.
5.5
Uit het rapport blijkt dat de vader bewust Round-Up langs en op het talud van het aangrenzend landbouwperceel heeft gespoten, omdat er veel onkruid in stond en hij dit niet op het land wilde hebben. Hij wist dat dit middel niet toegepast mocht worden op een sloottalud, maar hij wilde het vuil er niet hebben. Het College oordeelt dat deze niet-naleving van de randvoorwaarde door de vader aan de onderneming kan worden toegerekend. In deze situatie heeft de onderneming de vader ingeschakeld om op vrijwillige basis een klusje op het erf van de boerderij te doen, bestaande uit het bespuiten van ongewenste vegetatie, zoals de vader na zijn pensionering wel vaker dergelijke klusjes uitvoert. Dat de vader niet werkte op basis van een arbeidsovereenkomst met de onderneming en geen salaris ontvangt en dus geen “derde” is, zoals de onderneming aanvoert, maakt niet dat de vader niet aangemerkt kan worden als een derde voor de toepassing van Verordening 1306/2013 in samenhang met Verordening 640/2014. Er was hier naar het oordeel van het College dan ook sprake van het zogenaamde inschakelen van een derde. In het bovengenoemde arrest van het HvJ van 27 februari 2014 is geoordeeld dat ingeval een inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. Het College stelt in dit verband vast dat de verklaringen van de zoon en vader in het rapport overeenstemmen ten aanzien van de gegeven instructie (“rond het huis en de boerderij wat vegetatie onder de draden dood te spuiten”). Niet is gebleken dat namens de onderneming een uitdrukkelijke instructie aan de vader is gegeven over het bespuiten van onkruid op de taluds. De vader heeft dan ook eigenmachtig besloten op de taluds te spuiten. Tevens is gebleken dat de onderneming geen toezicht heeft gehouden op de spuitwerkzaamheden van de vader, waardoor laatstgenoemde uit eigen beweging de sloot(taluds) kon bespuiten. Ondanks dat het College begrijpt dat de zoon zijn gepensioneerde vader heeft willen betrekken bij klusjes op en om de boerderij, is de keuze voor de vader en het ontbreken van toezicht op hem, aan de onderneming toe te rekenen. Dit toezicht was nog meer van belang, omdat blijkens het rapport de onderneming op de hoogte was van de geestelijke gesteldheid van de vader en diens medicijngebruik. Door de vader zonder voldoende (nadere) instructies of toezicht te laten werken, heeft de onderneming de mogelijkheid aanvaard dat de bespuiting niet in overeenstemming met de randvoorwaarden zou plaatsvinden en kan de onderneming (voorwaardelijk) opzet van de niet-naleving worden verweten.
Hoogte van de korting – grote lengte talud en impact milieu
5.6
Het College oordeelt dat de minister de hoogte van de randvoorwaardenkorting terecht heeft vastgesteld op 30%. De korting bij opzettelijke niet-naleving bedraagt in de regel 20% (artikel 40 van Verordening 640/2014). De minister kan op basis van de criteria
- herhaling, omvang, ernst en het permanente karakter van de niet-naleving - besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot 100% (artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014). In de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:343) heeft het College bevestigd dat andere factoren hierbij niet meegewogen mogen worden. De minister heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat de oppervlakte waarop de niet-naleving plaatsvond dusdanig groot is (het talud over een lengte van 420 meter) dat dit aanleiding geeft de vastgestelde korting wegens grote ernst te verhogen. Verder heeft de minister er met juistheid op gewezen dat de gevolgen van het bespuiten van het talud in omvang niet is beperkt tot het bedrijf zelf en invloed heeft op het milieu, en dat de bespuiting niet ongedaan gemaakt kan worden. Het College oordeelt daarom dat de ernst, omvang en het permanente karakter van de niet-naleving aanleiding geven om het kortingspercentage te verhogen. De stelling van de onderneming dat er geen minimale lengte voor het aannemen van verzwarende omstandigheden in de jurisprudentie is vastgelegd en dat de lengte van het sloottalud korter dan 420 meter is, doet hier niet aan af. Het College oordeelt dat de lengte van het talud, maar meer nog de (permanente) impact op het milieu aanleiding geven om het kortingspercentage te verhogen tot 30%.
Evenredigheidsbeginsel
5.7
De onderneming heeft ter zitting aangevoerd dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan toch een belangenafweging moet plaatsvinden als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze bijzondere omstandigheid, waar de Europese wetgever bij de totstandkoming van Verordening 1306/2013 in samenhang met Verordening 640/2014 volgens de onderneming niet aan gedacht heeft, is gelegen in het feit dat de vader geen “derde is die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert”. Het College heeft hierboven al geoordeeld dat de vader moet worden aangemerkt als een derde in de zin van het arrest van het HvJ van 27 februari 2014, waardoor de (voorwaardelijk) opzet aan de onderneming kan worden toegerekend. Deze beroepsgrond faalt. Voor zover de onderneming aanvoert dat zij door de korting van 30% onevenredig zwaar wordt getroffen en daarmee eveneens een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Awb, oordeelt het College dat dit beroep niet slaagt. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Bedoelde beperking vloeit in dit geval voort uit artikel 97 en artikel 99 van Verordening 1306/2013 in samenhang met artikel 38 en artikel 40 van Verordening 640/2014, op grond waarvan de minister in het geval van een opzettelijke niet-naleving gehouden is een randvoorwaardenkorting van in de regel 20% vast te stellen, en deze te verhogen in geval van verzwarende omstandigheden, zoals beoordeeld onder 5.6 en 5.7. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:81). Artikel 38 en artikel 40 van Verordening 640/2014 voorzien immers in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel, waarbij al rekening is gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid. Dit gedifferentieerd sanctiestelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 17 juli 1997, C-354/95, [naam 10] ), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
6 Op grond van het voorgaande heeft de minister de randvoorwaardenkorting terecht op 30% vastgesteld.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Verzoek om schadevergoeding redelijke termijn
9.1
Ter zitting heeft de onderneming een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn. Het College overweegt daarover het volgende.
9.2
In een procedure als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
9.3
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 6 september 2021 ontvangen. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met twaalf maanden en iets meer dan twee weken is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de onderneming recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden (bijna drie maanden) in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan de onderneming.
9.4
Het College zal de onderneming een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van een verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de overschrijding aan de rechter is toe te rekenen, zal de Staat in deze proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van € 1.500,- aan de onderneming voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. T. Pavićević en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 september 2024.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. J.M. Baars