ECLI:NL:CBB:2024:653

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
23/509 en 24/418
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister voor twee MKB-ondernemingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2024, met zaaknummers 23/509 en 24/418, zijn de stichting en de B.V. in beroep gegaan tegen de besluiten van de minister van Economische Zaken inzake de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De stichting had een subsidieaanvraag ingediend, waarbij zij de omzet van de B.V. had meegenomen, terwijl de B.V. geen aparte aanvraag had ingediend. De minister heeft de aanvraag van de stichting vastgesteld op € 60.187,14, maar de aanvraag van de B.V. afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De stichting en de B.V. betoogden dat de minister de omzet van de B.V. had moeten meenemen bij de subsidieaanvraag van de stichting of de B.V. alsnog de mogelijkheid had moeten geven om een eigen aanvraag in te dienen. Het College oordeelde dat de stichting en de B.V. als aparte MKB-ondernemingen elk een eigen subsidieaanvraag moesten indienen, en dat de minister terecht de omzet van de B.V. niet had betrokken bij de vaststelling van de subsidie voor de stichting. De minister hoefde de aanvraag van de stichting niet aan te merken als aanvraag van de B.V. en de te late indiening van de aanvraag door de B.V. was een verzuim dat voor rekening van de B.V. kwam. Het College oordeelde verder dat de minister niet in strijd had gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en dat de stichting en de B.V. voldoende informatie hadden om hun aanvragen correct in te dienen. De stichting kreeg wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en de minister en de Staat werden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de stichting.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/509 en 24/418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2024 in de zaken tussen

Stichting [naam 1] , te [woonplaats] , en

[naam 2] B.V., te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. [naam 3] )
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. T. Khidous)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

23/509
Met het besluit van 7 maart 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de stichting op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 verleende subsidie vastgesteld op € 60.187,14.
Met het besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
24/418
Met het besluit van 11 december 2023 heeft de minister het bericht van de B.V. van
16 oktober 2023 aangemerkt als pro-forma-aanvraag om een subsidie op grond van de TVL voor Q1 van 2021 en deze vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 25 maart 2024 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van de B.V. ongegrond verklaard.
De B.V. heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
In beide zaken
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 1 augustus 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedures
1.1
De stichting is enig aandeelhouder van de B.V. De stichting heeft op 13 april 2021 subsidie aangevraagd op grond van de TVL voor Q1 van 2021. Er was toen geen aparte aanvraag ingediend door de B.V. en de stichting heeft de omzet van de B.V. meegenomen in haar aanvraag. Met het besluit van 19 mei 2021 (verleningsbesluit) heeft de minister op grond van de TVL een subsidie van € 60.187,14 aan de stichting verleend voor Q1 van 2021. Bij de berekening van de hoogte van de subsidie heeft de minister alleen de omzet van de stichting betrokken. Op 11 november 2021 heeft de stichting vaststelling van de subsidie gevraagd. De minister heeft de subsidie vervolgens vastgesteld op hetzelfde bedrag als de verlening.
1.2
In bezwaar tegen het vaststellingsbesluit heeft de stichting toegelicht dat de B.V. een dochteronderneming is van de stichting en dat de aandelen van de B.V. voor 100% in handen zijn van de stichting. De omzet van de B.V. heeft de stichting zowel bij de subsidieaanvraag als bij het verzoek om vaststelling van de subsidie opgeteld bij de omzet van de stichting. Er is sprake van verbonden ondernemingen. De stichting heeft de minister gevraagd om, als de opgegeven omzet niet geaccepteerd wordt, de B.V. alsnog in de gelegenheid te stellen een eigen subsidieaanvraag in te dienen en de TVL daarvoor dus open te stellen.
1.3
In het bestreden besluit 1 stelt de minister zich op het standpunt dat de stichting en de B.V. allebei een eigen subsidieaanvraag moeten indienen, omdat het allebei MKB-ondernemingen zijn. Op grond van de TVL is het niet mogelijk om voor het gehele concern subsidie aan te vragen, maar moet dit per onderneming (artikel 2.2.1, tweede lid, van de TVL). De minister gaat daarom uit van de omzetgegevens van de stichting die hij van de Belastingdienst heeft ontvangen. Op het verzoek om een openstelling voor de B.V. zal de minister op een later moment terugkomen, na intern overleg. Op 2 augustus 2023 heeft de minister de B.V. laten weten dat hij niet tegemoet kan komen aan het verzoek de TVL alsnog voor haar open te stellen.
1.4
Op 16 oktober 2023 heeft de minister een bericht van de B.V. ontvangen, dat hij heeft aangemerkt als een pro-forma-aanvraag. Die aanvraag is vervolgens afgewezen, omdat deze is ingediend buiten de aanvraagperiode die liep van 15 februari 2021 (12.00 uur) tot 18 mei 2021 (17.00 uur). In het bestreden besluit 2 heeft de minister overwogen dat de B.V. wist of behoorde te weten dat zij een eigen subsidieaanvraag moest indienen. Hij wijst daarbij op zijn besluit van 22 februari 2021 over de subsidieaanvraag van de stichting voor Q4 van 2020, waarin dat duidelijk vermeld staat. Bovendien blijkt uit het aanvraagformulier duidelijk dat de aanvraag voor één onderneming met één KvK-nummer wordt gedaan. De te late indiening is daarom een verzuim dat voor rekening van de B.V. komt.
2 De stichting en de B.V. zijn het niet eens met de bestreden besluiten en hebben daarom beroep ingesteld. Zij betogen dat de minister de omzet van de B.V. had moeten meenemen bij de berekening van de hoogte van de verleende subsidie, óf de B.V. in de gelegenheid had moeten stellen alsnog een aanvraag in te dienen. De beroepsgronden die zij daartoe hebben aangevoerd, zullen hierna worden beoordeeld.
Beoordeling door het College
3.1
Het College stelt voorop dat de minister op grond van artikel 2.2.1, tweede lid, van de TVL subsidie verstrekt aan een MKB-onderneming die voldoet aan de in dat artikel genoemde vereisten. De stichting en de B.V. zijn twee aparte MKB-ondernemingen, zodat deze allebei een eigen subsidieaanvraag hadden moeten indienen. Dit betekent dat de minister bij de vaststelling van de subsidie van de stichting terecht de omzet van de B.V. niet bij zijn berekening heeft betrokken.
3.2
Het voorgaande betekent ook dat de minister de aanvraag van de stichting van 13 april 2021 niet hoefde aan te merken als aanvraag van de B.V. Er is dus binnen de aanvraagperiode geen aanvraag ingediend door de B.V. De minister heeft het bericht van de B.V. van 16 oktober 2023 aangemerkt als pro-forma-aanvraag en afgewezen, omdat deze buiten de aanvraagperiode is ingediend. Of de minister een eerder bericht van de B.V. van 28 februari 2023 al had moeten aanmerken als pro-forma-aanvraag, zoals de B.V. heeft betoogd, laat het College in het midden. Op dat moment was de aanvraagperiode ook al verstreken. Dit zou dus voor de uitkomst van deze procedure geen verschil maken.
Intern overleg
4. De stichting heeft betoogd dat het bestreden besluit 1 in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit is onvolledig, omdat de uitkomst van het intern overleg niet is afgewacht en dus niet is meegenomen bij de heroverweging in bezwaar. Het College volgt dit betoog niet. Uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit (in dit geval het vaststellingsbesluit) plaatsvindt. In bezwaar heeft de stichting gevraagd of het mogelijk is om, als de omzet van de B.V. niet bij haar aanvraag betrokken kan worden, de B.V. alsnog in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen. De minister heeft terecht opgemerkt dat hij in zijn beslissing op bezwaar over de vaststelling van de subsidie van de stichting geen besluit kan nemen over een andere onderneming (de B.V.). In het bestreden besluit 1 heeft hij daarom ook opgemerkt dat hij de B.V. daarover apart zal informeren, na intern overleg. Anders dan de stichting heeft betoogd, hoefde de minister de uitkomst van dit overleg niet af te wachten alvorens een besluit te nemen op het bezwaar van de stichting. De uitkomst van een overleg over de B.V. kan namelijk geen gevolgen hebben voor de subsidie van de stichting. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen zijn dit twee afzonderlijke MKB-ondernemingen die ieder een eigen subsidieaanvraag moeten indienen. Van strijd met artikel 7:11 van de Awb is dan ook geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
5. De stichting en de B.V. hebben verder betoogd dat de minister met de mededeling in het bestreden besluit 1 het vertrouwen heeft gewekt dat een mogelijkheid tot openstelling van de TVL voor de B.V. serieus zou worden bekeken. Het College stelt vast dat de minister heeft toegezegd dat er intern overleg zou plaatsvinden over deze mogelijkheid. Dat overleg heeft ook plaatsgevonden en naar aanleiding van dat overleg heeft de minister aan de B.V. laten weten dat hij niet tegemoet kan komen aan haar verzoek. De minister is zijn toezegging daarmee nagekomen. Dat de uitkomst van het overleg niet is waarop de stichting en de B.V. hadden gehoopt, maakt nog niet dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
6.1
De stichting en de B.V. hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het evenredigheidbeginsel. De TVL is een ingewikkelde regeling, die regelmatig is veranderd. Tegen deze achtergrond mag worden verwacht dat de minister duidelijk en waar mogelijk coulant is. Gaandeweg het proces heeft de stichting veelvuldig aangegeven dat zij haar aanvraag tevens namens de B.V. doet. Het had op de weg van de minister gelegen de stichting eerder te wijzen op de mogelijkheid dan wel noodzaak een aparte aanvraag in te dienen. Vanaf Q1 van 2021 konden ook grote ondernemingen een aanvraag indienen en in verband daarmee is het aanvraagformulier gewijzigd. Het was nu mogelijk om aan te geven dat de aanvrager verbonden is met een andere onderneming. Het was de stichting niet duidelijk dat de aard van de onderneming (‘MKB’ of ‘grote onderneming’) hierbij bepalend is. Bij het verzoek om vaststelling heeft de stichting daarom nietsvermoedend aangevinkt dat sprake is van een ‘verbonden onderneming’. De stichting meent dat deze administratieve vergissing haar niet kan worden tegengeworpen. De (financiële) gevolgen van de bestreden besluiten zijn onredelijk bezwarend en de behoefte aan een tegemoetkoming voor de B.V. is groot. De stichting en de B.V. hebben daarbij verwezen naar twee uitspraken van het College van
9 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:261 en ECLI:NL:CBB:2024:262).
6.2
Het College oordeelt dat de bestreden besluiten niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Zoals de minister terecht heeft opgemerkt, is het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers om zich op de hoogte te stellen van de geldende wet- en regelgeving. Dat de TVL een ingewikkelde regeling is die regelmatig is veranderd en dat ook het aanvraagformulier tussentijds is gewijzigd, maakt dat niet anders. Als het de stichting en de B.V. niet duidelijk was op welke manier zij hun aanvraag moesten indienen, dan hadden zij contact kunnen opnemen met de minister. Niet is gebleken dat zij dat hebben gedaan. Bovendien staat in het besluit van de minister van 22 februari 2021 over de subsidieaanvraag van de stichting voor Q4 van 2020 al dat het niet mogelijk is om de omzet van de B.V. op te tellen bij de omzet van de stichting. De stichting en de B.V. beschikten dan ook over voldoende informatie om voor Q1 van 2021 op de juiste manier subsidie aan te vragen. Dat de financiële gevolgen (voor de B.V.) groot zijn, maakt de gevolgen van de bestreden besluiten nog niet onevenredig.
6.3
De verwijzing naar de uitspraken van het College van 9 april 2024 leidt niet tot een ander oordeel, omdat de zaken die tot die uitspraken hebben geleid niet vergelijkbaar zijn. In de ene zaak (ECLI:NL:CBB:2024:262) was van doorslaggevend belang dat het om een eenmalige fout van de onderneming ging. De eigenaar van de onderneming had een aanvraag ingediend voor al zijn vennootschappen tegelijk, omdat hij op dat moment maar voor één van de vennootschappen een e-herkenning had en hij dus geen andere mogelijkheid had. De stichting had bij haar aanvraag voor Q4 van 2020 ook al de fout gemaakt om de omzet van de B.V. mee te rekenen. De minister heeft haar er toen op gewezen dat dit niet mogelijk is. Zij beschikte dus, zoals hiervoor in 6.2 al is overwogen, over voldoende informatie om voor Q1 van 2021 op de juiste manier subsidie aan te vragen. Gesteld noch gebleken is dat het voor de B.V. niet mogelijk was om een eigen aanvraag in te dienen. In de andere zaak waar naar verwezen is (ECLI:NL:CBB:2024:261) heeft het College geoordeeld dat sprake was van een uitzonderlijke situatie. De boekhouding van de onderneming was in onderzoek bij de Belastingdienst, waardoor de aangifte omzetbelasting (nog) niet was goedgekeurd. Van een vergelijkbare uitzonderlijke situatie is in het geval van de stichting en de B.V. geen sprake.
Verschoonbare termijnoverschrijding
7 De B.V. heeft ten slotte nog aangevoerd dat zij haar aanvraag weliswaar te laat heeft ingediend, maar dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van het College van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). Het College heeft echter al eerder geoordeeld dat deze uitspraak gaat over de verschoonbaarheid van het niet tijdig indienen van een bezwaar- en beroepschrift als bedoeld in de Awb en dat deze daarom niet van toepassing is in zaken waarin het gaat over de afwijzing van een aanvraag op grond van de bepalingen, zoals in regelingen als de TVL. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:201), die ging over een soortgelijke coronasteunregeling. De uitspraak van 30 januari 2024 is dus ook in de zaak van de B.V. niet van toepassing.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.1
Tijdens de zitting heeft de stichting een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in de procedure met zaaknummer 23/509.
8.2
In een procedure als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
8.3
De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister. De minister heeft het bezwaarschrift van de stichting op 31 maart 2022 ontvangen. Het College stelt vast dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met bijna een half jaar is overschreden. Van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de stichting recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Van de overschrijding is een periode van vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van twee maanden aan de beroepsfase. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 333,33 (4/6 x € 500,-) aan de stichting en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 166,67 (2/6 x € 500,-) aan de stichting.
8.4
De minister en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die de stichting heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling aan de stichting van een vergoeding voor immateriële schade van € 333,33;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan de stichting van een vergoeding voor immateriële schade van € 166,67;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de stichting voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de stichting voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.A. Dijk