ECLI:NL:CBB:2024:201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
22/2225
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19

In deze zaak heeft de onderneming [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De aanvraag was ingediend na de deadline van 15 november 2021, wat leidde tot de afwijzing door de minister. De onderneming stelde dat de afwijzing in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informatie stond die haar de indruk gaf dat de aanvraag alsnog ingediend kon worden. De minister betwistte dit en stelde dat de informatie op de website duidelijk was en dat de onderneming op de hoogte had moeten zijn van de vereisten voor het indienen van de aanvraag.

Tijdens de zitting op 1 februari 2024 werd de zaak besproken, waarbij de onderneming haar standpunt verdedigde en de minister zijn verweerschrift toelichtte. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend en er geen grond was voor een uitzondering op de regels. Het College concludeerde dat de onderneming niet kon vertrouwen op de informatie op de website van de RVO, aangezien de vereisten voor de subsidie duidelijk waren vastgelegd in de OVK.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2225

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , de onderneming

(gemachtigde: mr. C. Kniestedt)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Met het besluit van 31 januari 2022 heeft de minister de brief van de onderneming van 14 januari 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19 (OVK) voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 28 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 1 februari 2024. Bij de zitting waren namens de onderneming [naam 2] en haar gemachtigde aanwezig. Namens de minister waren zijn gemachtigden aanwezig.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2 Deze zaak gaat om een aanvraag voor subsidie op grond van de OVK die te laat is ingediend. Artikel 7, eerste en tweede lid, van de OVK bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor subsidieperiode 3 (Q3 van 2021) uiterlijk op 15 november 2021 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. De minister heeft voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Na beoordeling daarvan werd in bepaalde gevallen het digitale aanvraagsysteem voor de betrokken ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
3 Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Standpunt van de onderneming
4 De onderneming voert aan dat de afwijzing van de aanvraag voor subsidie op grond van de OVK in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) stond, onder het kopje ‘Belangrijkste voorwaarden’, deze passage: “U heeft de maximale TVL (€ 225.000) aangevraagd. Of wij hebben u na uw TVL-aanvraag laten weten dat u de maximale TVL zult ontvangen.”. Hieraan heeft de onderneming het vertrouwen ontleend dat de aanvraag ook kon worden ingediend nadat zij bericht had ontvangen over de TVL-aanvraag voor Q3 van 2021. Over dat TVL-kwartaal ontving de onderneming op 30 november 2021 bericht en heeft daarna meteen actie ondernomen. Verder voert de onderneming aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming heeft zwaar te lijden gehad onder de pandemie en de minister heeft geen belang bij een afwijzing van de aanvraag.
5 De onderneming had in beroep ook aangevoerd dat de OVK onduidelijk en dubbelzinnig is, maar die beroepsgrond is tijdens de zitting ingetrokken. Over die beroepsgrond hoeft het College daarom niet meer te oordelen.
Standpunt van de minister
6 De minister stelt zich op het standpunt dat de informatie op de website duidelijk was. Daaruit blijkt dat een vereiste om OVK-subsidie te krijgen is dat het maximale TVL-steunbedrag was aangevraagd. De tweede zin is bedoeld voor die situaties waarin ondernemingen ten tijde van de openstelling van de OVK voor subsidieperiode 3 al bericht hadden gekregen dat zij het maximale TVL-steunbedrag hadden ontvangen. In het geval van de onderneming was daarvan geen sprake. De tekst van de OVK is bovendien duidelijk. De onderneming heeft op 1 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor de TVL-subsidie voor Q3 van 2021. Op dat moment had het haar duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij de maximale steun voor de TVL al had aangevraagd en dat zij dus tijdig OVK-subsidie kon aanvragen.
Beoordeling door het College
7 Uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 7 van de OVK, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als de aanvraag niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een OVK-aanvraag is, net als bij de TVL-regelingen, een dwingende afwijzingsgrond in de OVK. De Algemene wet bestuursrecht (Awb), noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de OVK op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken. Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de OVK opgenomen eindtijdstip van 15 november 2021 heeft ingediend.
8 Volgens de onderneming is de afwijzing van de aanvraag in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat de passage op de website van de RVO een keuzemogelijkheid aangeeft, namelijk dat de aanvraag kan worden ingediend als het maximale TVL-steunbedrag is aangevraagd óf wanneer bericht is gekregen dat het maximale TVL-steunbedrag is ontvangen. Volgens de minister wordt in de passage geen keuze beschreven, maar worden twee verschillende situaties aangeduid, namelijk de situatie dat de onderneming het maximale TVL-steunbedrag heeft aangevraagd én de situatie dat de onderneming al bericht heeft gekregen dat het maximale TVL-steunbedrag is ontvangen.
9 Volgens vaste rechtspraak moet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel de betrokkene in ieder geval aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van het College is dat hier niet het geval. Van een onderneming mag worden verwacht dat zij naar de vereisten in de OVK kijkt en niet alleen op informatie op de website afgaat. Uit de OVK blijkt dat de passage geen keuzemogelijkheid geeft, maar twee situaties beschrijft. In artikel 5, eerste lid, onder b, van de OVK is opgenomen dat een aanvraag wordt afgewezen als nog niet het maximale TVL-steunbedrag is aangevraagd. Het moment van het aanvragen van het maximale TVL-steunbedrag is dus bepalend en niet het moment dat bij een besluit het maximale TVL-steunbedrag is toegekend. Daarnaast blijkt uit de OVK duidelijk wat de aanvraagperiode is en dat een aanvraag moet worden afgewezen als deze buiten de aanvraagperiode wordt ingediend. Dat de website van RVO de onderneming de – onjuiste – indruk heeft gegeven dat met de aanvraag gewacht kon worden tot zij bericht had ontvangen over de TVL-aanvraag voor Q3 van 2021, is onvoldoende om te kunnen vertrouwen op een inhoudelijke behandeling van de aanvraag als deze na sluiting van de aanvraagperiode werd ingediend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
10 Over de vraag of de afwijzing dan in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, overweegt het College het volgende. Net als in de TVL, is de afwijzing van de aanvraag bij te late indiening ervan dwingend geformuleerd. In het verweerschrift heeft de minister toegelicht dat hij te laat ingediende OVK-aanvragen op dezelfde wijze beoordeelt als te laat ingediende TVL-aanvragen. Voor de wijze waarop de minister van Economische Zaken en Klimaat omgaat met te laat ingediende TVL-aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Omdat de minister te laat ingediende OVK-aanvragen op dezelfde wijze beoordeelt als te laat ingediende TVL-aanvragen, toetst het College het bestreden besluit aan het daaraan ten grondslag liggende (ongeschreven) evenredigheidsbeginsel.
11 De onderneming heeft niet bestreden dat geen sprake is van een situatie als beschreven in 6.2 van de uitspraak van 13 juni 2023 (contact met de minister over de te late indiening binnen de aanvraagtermijn) of van ernstige persoonlijke omstandigheden zoals beschreven in 6.4 van die uitspraak. In dit geval is het afwijzen van de aanvraag ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat de vennootschap financieel nadeel lijdt als gevolg van het afwijzen van de aanvraag, maakt het bestreden besluit op zichzelf niet onevenredig. De onderneming heeft verder niet onderbouwd waarom het bestreden besluit in haar geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Voor zover tijdens de zitting een beroep is gedaan op de uitspraak van het College van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31), overweegt het College als volgt. Die uitspraak gaat over de verschoonbaarheid van het niet tijdig indienen van een bezwaar- of beroepschrift, als bedoeld in de Awb. In dit geval gaat het om het afwijzen van een aanvraag op grond van de bepalingen in de OVK zelf. De uitspraak van 30 januari 2024 is dus niet van toepassing in deze situatie.
Slotsom
12
Het beroep is ongegrond.
13 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. H. van den Heuvel en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
M. van Duuren L.N. Foppen

Bijlage

Regeling subsidie financiering ongedekte vaste kosten land- en tuinbouwbedrijven COVID-19
Artikel 1. (begripsbepalingen):
In deze regeling wordt verstaan onder:
subsidieperiode 1:het eerste kwartaal van 2021;
subsidieperiode 2:het tweede kwartaal van 2021;
subsidieperiode 3:het derde kwartaal van 2021.
Artikel 5. (afwijzingsgronden), eerste lid, aanhef en onder a en b:
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
b. de getroffen onderneming nog niet het maximale steunbedrag waarvoor hij op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 in aanmerking kan komen, in het kader van die regeling heeft aangevraagd.
Artikel 7. (aanvraagperiode), eerste en tweede lid:
1. Een aanvraag voor de subsidieperiodes 1 of 2 kan worden ingediend in de periode van 5 juli 2021 tot en met 30 september 2021, een aanvraag voor subsidieperiode 3 kan worden ingediend in de periode van 14 oktober 2021 tot en met 15 november 2021.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 12.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.