In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2024, zaaknummer 22/2367, is het beroep van een onderneming gegrond verklaard. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor de vaste lasten in het vierde kwartaal van 2020 had vastgesteld op € 26.323,27, terwijl de onderneming eerder een hoger bedrag van € 70.255,77 had aangevraagd. De minister had het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.
De onderneming had in haar aanvraag de omzet van drie vennootschappen opgegeven, maar de minister stelde dat de subsidie per onderneming moest worden aangevraagd. Het College oordeelde dat de beslissing van de minister onredelijk nadelig was voor de onderneming, omdat de subsidie voor alle drie de vennootschappen zou zijn toegekend als zij afzonderlijk hadden aangevraagd. Het College vond dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom de subsidie lager moest worden vastgesteld en dat de onderneming niet bevoordeeld werd door de omzetgegevens van de andere vennootschappen mee te tellen.
Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en stelde de subsidie vast op het eerder toegekende bedrag van € 70.255,77. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door bestuursorganen bij het vaststellen van subsidies, vooral in situaties waarin meerdere vennootschappen betrokken zijn.