ECLI:NL:CBB:2024:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
22/2367
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onredelijke vaststelling subsidie COVID-19 door minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2024, zaaknummer 22/2367, is het beroep van een onderneming gegrond verklaard. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie voor de vaste lasten in het vierde kwartaal van 2020 had vastgesteld op € 26.323,27, terwijl de onderneming eerder een hoger bedrag van € 70.255,77 had aangevraagd. De minister had het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

De onderneming had in haar aanvraag de omzet van drie vennootschappen opgegeven, maar de minister stelde dat de subsidie per onderneming moest worden aangevraagd. Het College oordeelde dat de beslissing van de minister onredelijk nadelig was voor de onderneming, omdat de subsidie voor alle drie de vennootschappen zou zijn toegekend als zij afzonderlijk hadden aangevraagd. Het College vond dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom de subsidie lager moest worden vastgesteld en dat de onderneming niet bevoordeeld werd door de omzetgegevens van de andere vennootschappen mee te tellen.

Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en stelde de subsidie vast op het eerder toegekende bedrag van € 70.255,77. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door bestuursorganen bij het vaststellen van subsidies, vooral in situaties waarin meerdere vennootschappen betrokken zijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. Y. van der Meulen-Krouwel)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 11 oktober 2021 heeft de minister de subsidie voor de periode oktober tot en met december (Q4) van 2020 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 26.323,27 en het te veel betaalde voorschot van € 29.882,35 teruggevorderd.
Met het besluit van 23 september 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming, de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Op 3 december 2020 heeft de onderneming subsidie aangevraagd voor Q4 van 2020. De onderneming heeft opgegeven dat zij een omzet heeft behaald over Q4 van 2019 (referentieperiode) van € 628.429,- en dat zij verwacht in de subsidieperiode een omzet te behalen van € 169.241,-. Bij deze aanvraag heeft de onderneming naast haar eigen omzetgegevens, ook omzetgegevens van de [naam 3] ( [naam 4] B.V.) en [naam 5] opgenomen. De onderneming heeft in de aanvraag aangegeven geen onderdeel uit maken van een fiscale eenheid.
1.2
Vervolgens heeft de minister met het besluit van 3 december 2020 aan de onderneming voor Q4 van 2020 een subsidie toegekend van € 70.255,77. Hierin zit een bedrag van € 12.857,26 aan extra subsidie Horeca Voorraad en Aanpassingen.
1.3
Op 26 augustus 2021 heeft de onderneming verzocht om vaststelling van de subsidie. Hierbij heeft de onderneming als omzet voor de subsidieperiode opgegeven een bedrag van € 114.054,-. Ook hierbij heeft de onderneming naast haar eigen omzetgegevens, de omzetgegevens van de [naam 3] ( [naam 4] B.V.) en [naam 5] opgenomen.
1.4
In het bestreden besluit heeft de minister de vaststelling van de subsidie op € 26.323,27 gehandhaafd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de berekening van het omzetverlies moet worden uitgegaan van aangifte omzetbelasting van de onderneming. De onderneming heeft de omzet van drie vennootschappen bij elkaar opgeteld en daarvoor subsidie aangevraagd. De vennootschappen zijn alleen geen fiscale eenheid en hebben alle drie een apart KvK-nummer. Elke vennootschap had dus TVL-subsidie kunnen en moeten aanvragen. De onderneming is het hiermee niet eens.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat zij in het kader van de aanvraag de omzet van drie vennootschappen heeft opgegeven en niet alleen de omzet van de onderneming. Bedoeld is om op naam van de onderneming voor alle drie de vennootschappen TVL-subsidie aan te vragen, omdat op dat moment alleen de onderneming de beschikking had over e-herkenning. De onderneming heeft geprobeerd om dit praktisch op te lossen en heeft dit ook zo naar de RVO gecommuniceerd. De onderneming vertrouwde erop dat de TVL-subsidie voor alle drie de vennootschappen zou worden vastgesteld en niet alleen voor de onderneming. Zij is in het aanvraagtraject door de RVO op het verkeerde been gezet. De onderneming verzoekt om alsnog de omzet van de andere twee vennootschappen ook bij de vaststelling te betrekken, zodat ook voor de andere twee vennootschappen de subsidie voor Q4 van 2020 wordt vastgesteld.
Standpunt van de minister
4 De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de subsidie per onderneming moet worden aangevraagd. Alle drie de vennootschappen hadden dan ook afzonderlijk de subsidie moeten aanvragen. Van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de geldende regelgeving. Dat alleen een van de vennootschappen e-herkenning heeft, moet voor rekening en risico van de onderneming komen.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt voorop dat de TVL-subsidie wordt verstrekt aan één onderneming. Dit volgt onder meer uit de opmaak van artikel 2.1.1., eerste en tweede lid, van de TVL waarin staat dat de subsidie wordt verstrekt aan een (getroffen) MKB-onderneming.
5.2
Het College stelt vervolgens vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als referentieperiode Q4 van 2019 geldt. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de omzet van de onderneming in de referentieperiode € 152.362,- bedroeg. De omzet in de subsidieperiode bedroeg volgens de gegevens van de Belastingdienst € 21.836,-. Op basis van deze gegevens heeft de onderneming recht op een subsidie van € 26.323,27.
5.3
Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. De subsidie kan ook lager worden vastgesteld (artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Awb). De minister is echter niet verplicht om de subsidie lager vast te stellen, indien aan de vereisten van deze bepaling is voldaan. De minister zal een afweging moeten maken en uit moeten leggen waarom tot het lager vaststellen wordt overgegaan.
5.4
De minister heeft ter zitting aangegeven dat hij een belangenafweging heeft gemaakt en dat de TVL is bedoeld voor ondernemers die aan de vereisten voldoen. De minister vindt het evenredig om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen, omdat de onderneming niet voldoet aan de vereisten. Het College kan dit standpunt in zijn algemeenheid volgen, maar is van oordeel dat de beslissing om in dit geval de subsidie lager vast te stellen, onredelijk nadelig uitpakt voor de onderneming.
5.5
Volgens het College is sprake van omstandigheden die maken dat het belang van de onderneming hier moet voorgaan. Het College neemt hierbij in aanmerking dat voor alle drie de vennootschappen subsidie zou zijn ontvangen, indien zij alle drie afzonderlijk een aanvraag zouden hebben ingediend. Over de omzetgegevens van alle drie de vennootschappen bestaat, gelet op de ter beschikking staande gegevens van de Belastingdienst, geen twijfel. In zoverre wordt de onderneming niet bevoordeeld. De andere twee vennootschappen kunnen ook geen aanvraag meer doen voor Q4 van 2020, zodat zij niet meer subsidie toegekend kunnen krijgen dan waarop zij op grond van de TVL recht zouden hebben. Daar komt bij dat het een eenmalige fout van de onderneming betreft. De eigenaar van de onderneming heeft de aanvraag voor al zijn vennootschappen tegelijk ingediend, omdat hij op dat moment voor maar een van de vennootschappen een e-herkenning had. Het College acht dat in het geval van de onderneming begrijpelijk.
Overige beroepsgronden
6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt het College daarom niet meer toe.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet in het licht van finale geschilbeslechting aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de subsidie wordt vastgesteld op het bedrag dat bij het besluit van 3 december 2020 aan de onderneming is verleend.
7.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 11 oktober 2021 en bepaalt dat de subsidie wordt vastgesteld op het bedrag dat bij het besluit van 3 december 2020 aan de onderneming is verleend;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. F. Willems

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen;
e. die:
1°.voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
  • ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
  • een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°.voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.