In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 september 2024, met zaaknummers 23/374 en 23/375, wordt de afwijzing van subsidieaanvragen door de minister van Economische Zaken beoordeeld. De onderneming, die valt binnen de doelgroep van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (SVL), had aanvragen ingediend voor subsidies voor de periodes Q4 2021 en Q1 2022, maar deze werden afgewezen op basis van onvoldoende omzetverlies. De minister stelde dat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van ten minste 20% omzetverlies voor Q4 2021 en 30% voor Q1 2022. De onderneming betwistte deze afwijzing en voerde aan dat de referentieomzet anders bepaald had moeten worden, met inachtneming van de start van haar activiteiten en de coronamaatregelen die van invloed waren op haar omzet.
Tijdens de zitting op 11 april 2024 werd het standpunt van de onderneming verder toegelicht, waarbij werd gewezen op de juridische belemmeringen die de opening van haar restaurant vertraagden. De minister verdedigde zijn beslissing door te stellen dat de SVL geen ruimte biedt voor afwijkingen van de referentieperiode en dat de inschrijfdatum in het handelsregister bepalend is voor de beoordeling. Het College oordeelde dat de minister terecht de referentieperiode van Q3 2021 had gehanteerd en dat de bepalingen in de SVL niet onverbindend verklaard konden worden. De onderneming had geen uitzonderlijke omstandigheden aangetoond die een afwijking van de SVL rechtvaardigden.
Het College concludeerde dat de afwijzingsbesluiten van de minister rechtmatig waren en dat de beroepen van de onderneming ongegrond waren. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de SVL en de noodzaak voor ondernemers om aan de gestelde voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie.