Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)
Procesverloop
Overwegingen
27 januari 2020 opgenomen tabel 3 van de als ‘opzettelijk’ aangemerkte fictieve een- en meerlingen komen niet overeen met een vaars uit tabel 1. Daarin zijn vijftien runderen weergegeven die volgens de NVWA (mogelijk) melkgevend waren en waarvan nooit een geboortemelding of een doodgeboorte in het I&R-systeem is geregistreerd. De connectie tussen tabel 1 en tabel 3 zou er wel moeten zijn als het gaat om melkgevende runderen/vaarzen zonder geboortemelding. Het is niet duidelijk waarom specifiek voor deze vier runderen opzet wordt verondersteld, nu deze relaties moeder/kalf niet eenduidig zijn aangetoond. De minister neemt in het bestreden besluit alleen opzet aan als het gaat om een rund dat onder een onjuist moederdier zijnde een koe geregistreerd staat, die uiteindelijk onder een vaars geregistreerd zal worden. Een onjuiste registratie van een kalf van een koe onder een andere koe of van een koe onder een vaars wordt niet als opzettelijk gezien. Dit met in het achterhoofd de vermeende l&R-fraude in kader van het Fosfaatreductieplan 2017. Daarvan is hier geen sprake. Verder betoogt [naam 1] dat het vaststellen van een korting van 25% als gevolg van een controle drieënhalf jaar eerder alle redelijkheid te buiten gaat. Niet alleen vanwege een redelijke termijn, maar ook vanwege het feit dat door de lange periode [naam 1] de mogelijkheid is ontnomen om adequaat tegenbewijs te kunnen leveren.Daarnaast voert [naam 1] aan dat in de opgestelde rapportages een evaluatiegedeelte ontbreekt, waarin het belang van de niet-naleving voor elk besluit en/of elke norm in kwestie wordt beoordeeld aan de hand van de criteria ‘ernst’, ‘omvang’, ‘permanent karakter’ en ‘herhaling’ met vermelding van welke factoren ook, die tot een opwaartse of neerwaartse bijstelling van de toe te passen verlaging zouden moeten leiden. De vastgestelde korting van 25% is buitenproportioneel en staat in geen verhouding tot de vermeende niet-nalevingen.
[naam 1] echter geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van het genoemde percentage van 3%.
€ 437,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van € 875,-).
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.000,- aan [naam 1] voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 437,50.