ECLI:NL:CBB:2017:122

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/201
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting en niet-naleving meststoffenbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% op de rechtstreekse betalingen over 2015 was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, waarin werd gesteld dat de appellant de randvoorwaarden voor het gebruik van meststoffen niet had nageleefd. De appellant voerde aan dat hij de mest binnen vier uur na toediening had ondergewerkt, maar het College oordeelde dat hij niet had voldaan aan de vereisten van het Besluit gebruik meststoffen. Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de appellant zijn zoon had opgedragen om de mest uit te rijden, maar dat er onvoldoende toezicht en instructies waren gegeven. Het College concludeerde dat de appellant opzettelijk de mogelijkheid had aanvaard dat er overtredingen plaatsvonden, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden. De appellant voerde ook aan dat de beginselen van ne bis in idem en una via waren geschonden, maar het College oordeelde dat een randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/201
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.A. Sebregts),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellant over 2015 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 18 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is op 24 februari 2017 geschorst en voortgezet op 9 maart 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting zijn [getuige 1] en (de zoon van appellant) [getuige 2] , meegebracht door appellant, als getuigen gehoord. Verder waren ter zitting aanwezig P.B.S.A. Strijbos en L.A.A. Lepoutre, inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op 28 maart 2015 hebben Strijbos en Lepoutre een controle verricht op het bedrijf van appellant. Zij hebben geconstateerd dat appellant uitgereden vaste rundermest niet in een direct opeenvolgende werkgang had ondergewerkt. Appellant had zijn zoon opdracht gegeven de vaste rundermest uit te rijden op een perceel bouwland van 8 hectare en appellant wist niet dat hij na een uitrijdactiviteit de mest direct moest onderwerken.
2.1
Appellant voert aan dat hij de randvoorwaarde niet heeft overtreden, omdat de vaste rundermest binnen vier uur na het bovengronds toedienen is ondergewerkt.
2.2
Het College stelt voorop dat voor het uitrijden van dierlijke mest op bouwland de randvoorwaarde geldt van artikel 5, eerste lid, in verbinding met bijlage I, punt 3, onder b, van het Besluit gebruik meststoffen. Dit betekent dat mest in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest direct nadat deze op het grondoppervlak is aangebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest als zodanig niet meer zichtbaar op het grond oppervlak ligt. De zoon van appellant heeft ter zitting verklaard dat hij in de ochtend van 28 maart 2015 gedurende ongeveer anderhalf uur circa drie mestkarren heeft uitgereden over ongeveer de helft van het oppervlakte van het perceel, en na het uitrijden een begin heeft gemaakt met het ploegen van het perceel vanaf de onbemeste zijde van het perceel. Het betrof een nieuwe ploeg, die door de bij de leverancier werkzame, andere getuige ter plekke is afgesteld. De ploeg raakte al snel onklaar en is door beide getuigen voor reparatie versleept naar de nabij gelegen hoeve. De reparatie moest op de hoeve plaats vinden, omdat het euvel niet eenvoudig was te verhelpen en de daarvoor zich op de hoeve bevindende gereedschappen nodig waren. Gelet hierop heeft verweerder terecht aangenomen dat appellant de randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Nu het ploegen, geruime tijd na de aanvang van de bemestingswerkzaamheden, startte op de onbemest gebleven helft van dit perceel, en overigens pas na (geruime) reparatietijd kon worden voortgezet, kan niet worden gezegd dat mest die al op het grondoppervlak was aangebracht in een direct opeenvolgende werkgang is ondergewerkt.
3.1
Appellant betoogt verder dat hij niet de opzet had om de randvoorwaarde niet na te leven en de mest niet zelf heeft uitgereden.
3.2
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 februari 2014 (ECLI:EU:C:2014:98) is ook sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich zodanig gedraagt dat hij de mogelijkheid aanvaardt dat zich een daardoor toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden voordoet. Voorts moet, wanneer de overtreding door een derde is begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger worden bezien of opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies. Het College rekent de gedragingen van zijn zoon toe aan appellant, omdat appellant is tekortgeschoten in de aan zijn zoon gegeven instructies en het op hem uitgeoefende toezicht. Gezien de verklaring van appellant dat hij niet op de hoogte was dat mest direct na het uitrijden moet worden ondergewerkt, kon appellant zijn zoon niet de juiste instructies geven. Appellant was gelet op zijn verklaring dat hij bij het uitvoeren van de werkzaamheden in de potstal was van waaruit het perceel waarop de mest werd verwerkt niet zichtbaar was, ook niet in de gelegenheid om erop toe te zien dat zijn zoon de mest op een juiste wijze verwerkte. Door aldus te handelen heeft appellant naar het oordeel van het College bewust de mogelijkheid aanvaard dat op het perceel overtredingen plaatsvonden en kan hem een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden worden aangerekend.
4.1
Appellant voert ten slotte aan dat de beginselen van ne bis in idem en una via zijn geschonden omdat hem een strafbeschikking is uitgereikt voor hetzelfde feit als waarvoor de randvoorwaardenkorting is vastgesteld.
4.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat een randvoorwaardenkorting geen punitieve sanctie is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:230 en de uitspraak van de
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2369). Het College ziet in het door appellant genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975) geen grond om tot een ander oordeel te komen, nu de Hoge Raad op 14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:241) dat arrest heeft vernietigd, omdat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat een opgelegde randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest van de Grondrechten van de EU.
5. Aan de Gecombineerde Opgave 2016 kon appellant niet het vertrouwen ontlenen dat aan de randvoorwaarde is voldaan als de uitgereden mest binnen vier uur is ondergewerkt, reeds nu daarin op geen enkele manier wordt verwezen naar het emissiearm verwerken van mest.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. M.J. Boon