In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in het kader van een herzieningsverzoek van een onderneming met betrekking tot de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De onderneming had eerder een subsidieaanvraag ingediend, die door de minister van Economische Zaken was afgewezen op basis van onvoldoende omzetverlies. De onderneming heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.
De procedure begon met een besluit van de minister op 7 juni 2022, waarin het herzieningsverzoek werd afgewezen. De onderneming heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de minister een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 11 juli 2024 werd de ontvankelijkheid van het beroep besproken, waarbij de onderneming aanvoerde dat zij het bestreden besluit niet per post had ontvangen.
Het College oordeelde dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit per post was verzonden. De onderneming had pas op 12 december 2022 kennis kunnen nemen van het besluit, waardoor het beroep tijdig was ingediend. In de inhoudelijke beoordeling concludeerde het College dat de minister terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren. De onderneming had de juiste omzet in haar aanvraag vermeld, maar had deze niet tijdig doorgegeven aan de Belastingdienst. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.