ECLI:NL:CBB:2024:596

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/382
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek TVL Q2 2021 en ontvankelijkheid van het beroep inzake subsidie vaste lasten COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in het kader van een herzieningsverzoek van een onderneming met betrekking tot de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De onderneming had eerder een subsidieaanvraag ingediend, die door de minister van Economische Zaken was afgewezen op basis van onvoldoende omzetverlies. De onderneming heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.

De procedure begon met een besluit van de minister op 7 juni 2022, waarin het herzieningsverzoek werd afgewezen. De onderneming heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de minister een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 11 juli 2024 werd de ontvankelijkheid van het beroep besproken, waarbij de onderneming aanvoerde dat zij het bestreden besluit niet per post had ontvangen.

Het College oordeelde dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit per post was verzonden. De onderneming had pas op 12 december 2022 kennis kunnen nemen van het besluit, waardoor het beroep tijdig was ingediend. In de inhoudelijke beoordeling concludeerde het College dat de minister terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren. De onderneming had de juiste omzet in haar aanvraag vermeld, maar had deze niet tijdig doorgegeven aan de Belastingdienst. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/382

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes)

Procesverloop

Met het besluit van 7 juni 2022 heeft de minister het herzieningsverzoek van de onderneming van 15 april 2022 afgewezen.
Met het besluit van 29 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 11 juli 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het beroep
1.1
In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken is. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb staat dat die termijn begint op de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
1.2
De laatste dag van de beroepstermijn viel in dit geval op 10 januari 2023. Het beroepschrift is echter op 13 januari 2023 door het College ontvangen. Het beroepschrift is daarmee te laat ingediend.
1.3
De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt dat als een besluit niet aangetekend wordt verzonden, het bestuursorgaan (in dit geval de minister) aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:927, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1277). Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres, omdat per post verzonden stukken normaal gesproken de volgende dag worden bezorgd. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de geadresseerde (in dit geval de onderneming) om feiten naar voren te brengen op grond waarvan de ontvangst van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2. De onderneming heeft aangevoerd dat zij het bestreden besluit niet per post heeft ontvangen en dat zij ook geen e-mail heeft ontvangen dat het besluit digitaal beschikbaar was. In november en december 2022 heeft zij meermaals geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die haar bezwaarschrift behandelde. Pas in de tweede week van januari 2023 is het de onderneming gelukt deze medewerker te spreken te krijgen. Toen bleek het bestreden besluit digitaal beschikbaar te zijn via ‘Mijn RVO’. De onderneming heeft daarna zo snel mogelijk (pro forma) beroep ingesteld.
3. De minister stelt dat het besluit op 29 november 2022 voor afdrukken en verzenden is aangeboden aan Xerox. Deze opdracht is door Xerox op 29 november 2022 bevestigd en vervolgens aangeboden voor verzending bij PostNL met 24-uurs-service. Het bestreden besluit is geadresseerd aan het adres waar het restaurant van de onderneming is gevestigd. Daarnaast is het bestreden besluit op 12 december 2022 in het digitale dossier geplaatst. Er is geen notificatie e-mail aan de onderneming verstuurd.
4. Het College oordeelt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit per post is verzonden aan de onderneming. Uit de opdrachtbevestiging van Xerox en de daaropvolgende aanbiedingsbrief aan PostNL kan niet worden afgeleid dat deze betrekking hebben op het bestreden besluit. Bij de omschrijving van de opdracht staat een code vermeld die niet te herleiden is tot de onderneming of het bestreden besluit. De minister heeft dit tijdens de zitting desgevraagd ook niet kunnen verduidelijken. Het College gaat er daarom vanuit dat de onderneming pas op 12 december 2022 kennis heeft kunnen nemen van het bestreden besluit, toen het in het digitale dossier (‘Mijn RVO’) werd geplaatst. Dat betekent dat het beroep tijdig is ingediend en dat het College het beroep inhoudelijk zal beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
5.1
De onderneming heeft subsidie aangevraagd op grond van de TVL voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021. Met het besluit van 31 augustus 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister deze aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode (Q3 van 2020). De minister heeft in het afwijzingsbesluit opgemerkt dat het hanteren van Q2 van 2019 als referentieperiode evenmin tot voldoende omzetverlies leidt. Daarbij heeft de minister vermeld uitgegaan te zijn van € 58.904 aan omzet.
5.2
Op 15 april 2022 heeft de onderneming bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit. In haar bezwaarschrift legt zij uit dat ze het afwijzingsbesluit te laat heeft gezien en daarom niet tijdig (binnen zes weken) bezwaar heeft kunnen maken. Het afwijzingsbesluit was in ‘Mijn RVO’ geplaatst, maar de notificatie e-mail is waarschijnlijk in de spam terecht gekomen of niet verstuurd. De onderneming voert aan dat zij voor de referentieperiode, Q3 van 2020, een suppletieaangifte heeft ingediend bij de Belastingdienst en zij verzoekt de minister de omzet die daarin is opgegeven te hanteren als referentieomzet.
5.3
De minister heeft het bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om herziening en dat verzoek met het besluit van 7 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit heeft hij die afwijzing gehandhaafd.
Beoordelingskader
6.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
6.2
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
Standpunten van partijen
7.1
De onderneming voert aan dat zij bij haar aanvraag de juiste referentieomzet heeft ingevuld, namelijk € 366.728,-. Bij haar aanvraag heeft zij een concept-aangifte omzetbelasting gevoegd, waar dit bedrag ook is ingevuld. Deze concept-aangifte is echter niet ingediend. De aangifte omzetbelasting die wel is ingediend voor Q3 van 2020 was niet juist. Daarin is een omzet van € 275.234,- opgegeven. Deze informatie heeft de minister van de Belastingdienst ontvangen. Op 31 december 2021 heeft de onderneming een suppletieaangifte gedaan voor heel 2020. Uit haar administratie kan worden afgeleid welk deel van de daarin opgegeven omzet bij Q3 van 2020 hoort: € 366.728,-. De juiste omzet kon dus ten tijde van het afwijzingsbesluit nog niet bekend zijn bij de minister. Er is daarom sprake van een nieuw gebleken feit. Tevens is sprake geweest van een kennelijke misslag: degene die de subsidieaanvraag heeft gedaan, was niet op de hoogte van het feit dat de concept-aangifte niet was ingediend bij de Belastingdienst.
7.2
Tijdens de zitting heeft de onderneming nog aangevoerd dat zij op 17 augustus 2021, dus nog voor het afwijzingsbesluit, al aan de minister heeft gevraagd om Q2 van 2019 als referentieperiode te hanteren. De omzet die de minister vervolgens in het afwijzingsbesluit noemt voor dat kwartaal (€ 58.904,-) klopt niet. Er is op 19 mei 2020 al een suppletieaangifte voor 2019 gedaan. De juiste omzet in Q2 van 2019 was dus ten tijde van de aanvraag al bekend bij de Belastingdienst en op basis van die omzet zou de onderneming in aanmerking zijn gekomen voor subsidie.
8 De minister stelt dat de constatering van fouten in de aangifte omzetbelasting op een later moment, niet maakt dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Met de suppletieaangifte is de aangifte van de omzet gewijzigd, maar niet de omzet zelf. Het is de verantwoordelijkheid van een ondernemer om een juiste aangifte omzetbelasting in te dienen op basis van daadwerkelijke omzetcijfers. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van een ondernemer om de juiste omzetgegevens in de aanvraag voor een TVL-subsidie op te nemen. De minister verwijst daarbij naar een uitspraak van het College van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:702). Ten slotte meent de minister dat geen sprake is van een kennelijke misslag. De afwijzing van de subsidieaanvraag is gebaseerd op de gegevens zoals deze bekend waren bij de Belastingdienst. Volgens vaste rechtspraak mag de minister hiervan uitgaan. De afwijzing van de aanvraag bevatte volgens de minister daarom geen fout.
Beoordeling door het College
9 De minister heeft het verzoek om herziening afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit omdat er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De vraag die hier voorligt is allereerst of de minister terecht tot die conclusie is gekomen. Het College is van oordeel dat dat het geval is.
10. De onderneming wist ten tijde van haar subsidieaanvraag al wat de juiste omzet in de referentieperiode (Q3 van 2020) was en heeft deze ook vermeld in haar aanvraag. Op dat moment had zij die omzet echter nog niet doorgegeven aan de Belastingdienst, waardoor de minister niet over de juiste informatie beschikte en de aanvraag op basis van de beschikbare gegevens heeft afgewezen. Het was, zoals de minister terecht heeft opgemerkt, de verantwoordelijkheid van de ondernemer om de juiste omzet bij de Belastingdienst op te geven. Daarnaast had zij tijdig bezwaar moeten maken tegen het afwijzingsbesluit. Het College is reeds daarom van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Dat de onderneming al op 19 mei 2020 een suppletieaangifte zou hebben gedaan voor 2019, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, is ook geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Ook daarvoor geldt dat zij tijdig bezwaar had moeten maken tegen het afwijzingsbesluit toen zij zag dat daarin niet de juiste omzet voor Q2 van 2019 vermeld stond.
11. Verder zijn er geen omstandigheden gebleken die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Uit de gegevens waarover de minister ten tijde van de aanvraag beschikte, kon hij niet afleiden dat er sprake was van een kennelijke misslag bij de onderneming. Het afwijzingsbesluit was daarom niet evident onjuist. Het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan de afwijzing van het verzoek om herziening dragen. De minister heeft het verzoek om herziening dus terecht afgewezen.
12. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. A.A. Dijk