ECLI:NL:RVS:2024:1277

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202200025/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding bedrijfspand nabij rijksmonument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant sub 2] voor de uitbreiding van zijn bedrijfspanden aan de [locatie A] en [locatie B]. [appellant sub 1], eigenaar van de molen 'De Oostenwind', een rijksmonument, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunningen, omdat hij vreest dat de uitbreiding de windvang van de molen onaanvaardbaar zal aantasten. De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak op 27 oktober 2021 de beroepen van [appellant sub 1] ongegrond verklaard, waarop [appellant sub 1] hoger beroep heeft ingesteld. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 8 december 2023. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunningen zijn verleend in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. De Afdeling stelt vast dat de aanvragen om omgevingsvergunning zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft. De Afdeling concludeert dat de windvang van de molen niet in onevenredige mate wordt aangetast door de uitbreiding van de bedrijfspanden, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202200025/1/R2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1], wonend te Asten,
2.       [appellant sub 2], wonend te Asten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 27 oktober 2021 in zaken nrs. 19/1938 en 20/624 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfspand aan de [locatie A] te Asten. Hiertegen heeft [appellant sub 1] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfspand aan de [locatie B] in Asten. Hiertegen heeft [appellant sub 1] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft het college vastgesteld dat op 10 augustus 2018 aan [appellant sub 2] van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor het uitbreiden van een bedrijfspand aan de [locatie A] in Asten en bepaald dat dit besluit wordt gepubliceerd en heeft het besluit van 16 augustus 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 december 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluiten van 21 januari 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 16 april 2019 gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de oppervlakte van het bouwperceel en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 16 april 2019 ingetrokken en onder aanvulling van de motivering een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfspand aan de [locatie A].
Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 6 juni 2019 en 21 januari 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 8 december 2023, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij Vereniging De Hollandsche Molen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat in Helmond, en O.E. Otten, werkzaam bij Peutz, en het college, vertegenwoordigd door F.P.G. Ricken-Cleven, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Beide aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 4 mei 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant sub 1] is eigenaar van de molen "De Oostenwind", een rijksmonument, gelegen aan de Molenweg in Asten (hierna: de molen). [appellant sub 2] heeft twee bedrijfspanden op een bedrijventerrein, gelegen op een afstand van 216 meter van de molen. [appellant sub 2] heeft op 4 mei 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van zijn bedrijfspand in noordelijke richting met het adres [locatie A]. [appellant sub 2] heeft op 4 mei 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van zijn bedrijfspand in zuidelijke richting met het adres [locatie B]. Beide aanvragen hebben betrekking op bedrijfspanden tot 12 meter hoog.
3.       Bij besluit van 4 december 2018 is de omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfspand aan de [locatie B]. Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college de omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfspand aan de [locatie A] (hierna tezamen: het bouwplan). Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 16.3.2 van de planregels. Dit omdat de maximaal toegestane bouwhoogte van het bouwplan op grond van artikel 16.3.1 van de planregels volgens de molenbiotoopformule tussen de 7,3 meter en 8,5 meter bedraagt, terwijl de maximaal toegestane bouwhoogte 12 meter is. Volgens het college is door het bouwplan weliswaar sprake van een toename van de cumulatieve belemmering van de windvang, maar is die toename niet onevenredig.
De aangevallen uitspraak
4.       In de uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1], gericht tegen het besluit op bezwaar van 6 juni 2019 inzake de [locatie B], tijdig is ingediend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de omgevingsvergunningen heeft mogen verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat het college het rapport van Peutz aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank overweegt tot slot dat uit het rapport van Peutz volgt dat de belemmering minder dan 5% bedraagt, zodat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 16.3.1 van de planregels en artikel 16.3.2 van de planregels niet van toepassing is.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
5.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit op bezwaar van 6 juni 2019 tijdig is ingediend. Omdat het beroep tegen het besluit van 6 juni 2019 te laat is ingediend, had de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Daarover voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank had moeten uitgaan van de verzenddatum die op het besluit op bezwaar van 6 juni 2019 is vermeld, omdat [appellant sub 1] de ontvangst daarvan niet ontkent. Volgens [appellant sub 2] leidt elke andere uitleg ertoe dat telkens de verzenddatum in twijfel kan worden getrokken en onzekerheid ontstaat over het begin van de bezwaar- en beroepstermijn. [appellant sub 2] verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7061.
Verder voert [appellant sub 2] aan dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op bezwaar daadwerkelijk op 6 juni 2019 is verstuurd. [appellant sub 2] verwijst naar een brief van 5 september 2019 van het college, waarin het college toelicht dat Intrapost, een postbedrijf, een scan maakt van het poststuk op het moment dat het poststuk door de gemeente is verwerkt en het poststuk aanbiedt aan PostNL. Uit het postregistratiesysteem blijkt dat deze scan op 6 juni 2019 is gemaakt, waardoor volgens [appellant sub 2] ervan mag worden uitgegaan dat het poststuk op die datum ook aan PostNL is aangeboden. [appellant sub 2] wijst erop dat processtukken ook bij andere postaanbieders dan PostNL mogen worden aangeboden. Hij verwijst naar de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 27 maart 2019, ECLI:NL:EU:C:2019:260, en uitspraken van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1373, en 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1682.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat in het besluit op het bezwaar "verzend Datum: 6 juni 2019" staat. Als van deze datum als bekendmaking door toezending van het besluit op bezwaar zou worden uitgegaan, zou de beroepstermijn op 7 juni 2019 zijn aangevangen en met ingang van 19 juli 2019 zijn geëindigd. Het beroepschrift is gedateerd op 27 juni 2019 en bij de rechtbank op 19 juli 2019 ingekomen. In het geval wordt uitgegaan van een verzending op 6 juni 2019 zou het beroepschrift een dag te laat door de rechtbank zijn ontvangen. Ingeval wordt uitgegaan van een verzending op 7 juni 2019 of later, zou het beroepschrift binnen de beroepstermijn en daarmee tijdig zijn ingediend.
5.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet het bestuursorgaan bij niet aangetekende verzending van een besluit, zoals ook hier aan de orde, aannemelijk maken dat dit is verzonden. Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het betreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om dit te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat, op grond van wat deze aanvoert, de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3207, onder 4.2).
5.3.    Het college heeft in zijn verweerschrift in beroep vermeld dat in het zaaksysteem van de gemeente eerst de verzenddatum van het poststuk wordt geregistreerd. Vervolgens wordt het poststuk aangeboden bij de bode die dagelijks de post aan Intrapost aanbiedt. Intrapost verwerkt de post en zorgt voor verzending. De gemeente heeft met Intrapost afgesproken dat Intrapost binnen 24 uur na ontvangst de post aan PostNL aanbiedt. Intrapost maakt op twee momenten een scan van het poststuk, namelijk op het moment dat het wordt verwerkt en op het moment dat het wordt aangeboden aan PostNL. Het college heeft in beroep bij de rechtbank een scan van Intrapost van het poststuk met daarin het besluit op bezwaar overgelegd. Daarop staat vermeld: "Afgerond […] 06-06-2019". Het college heeft geen scan van de terpostbezorging door Intrapost bij PostNL overgelegd.
5.4.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het besluit op bezwaar op 6 juni 2019 is verzonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de scan van Intrapost alleen blijkt dat Intrapost het poststuk op 6 juni 2019 om 19:14 uur heeft verwerkt, maar niet ook dat Intrapost het poststuk diezelfde dag aan PostNL heeft aangeboden. De rechtbank heeft het daarbij terecht van belang geacht dat het college met Intrapost heeft afgesproken dat poststukken na de verwerking ervan binnen 24 uur aan PostNL moeten worden aangeboden, zodat niet kan worden uitgesloten dat het besluit op bezwaar pas de dag na 6 juni 2019, dus op 7 juni 2019, is aangeboden. De Afdeling overweegt verder dat, anders dan door [appellant sub 2] is aangevoerd, met enkel het aanbieden van het poststuk door de gemeente aan Intrapost de beroepstermijn nog niet was aangevangen. Dit was namelijk pas het geval op het moment waarop het poststuk door Intrapost aan PostNL was aangeboden. In dit verband overweegt de Afdeling dat weliswaar de terpostbezorging ook door een andere postaanbieder dan PostNL kan geschieden, maar dat in dit geval de daadwerkelijke postbezorging door PostNL is geschied.
5.5.    Nu niet kan worden uitgesloten dat het poststuk één dag na 6 juni 2019, oftewel op 7 juni 2019, aan PostNL is aangeboden voor de terpostbezorging, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat het besluit op bezwaar niet eerder dan op 7 juni 2019 is bekendgemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat, uitgaande van de bekendmakingsdatum van 7 juni 2019, de beroepstermijn is aangevangen met ingang van 8 juni 2019 en is geëindigd met ingang van 20 juli 2019. Nu, wat ook niet in geschil is, de rechtbank het beroepschrift op 19 juli 2019 heeft ontvangen, is het beroep tegen het besluit van 6 juni 2019 tijdig ingediend en daarmee ontvankelijk. De rechtbank heeft dan ook terecht inhoudelijk de beroepsgronden van [appellant sub 1] tegen dat besluit beoordeeld.
Het betoog slaagt niet.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
6.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de windvang van de molen onaanvaardbaar wordt aangetast door het bouwplan. Daarover voert hij aan dat op grond van artikel 16.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan op gronden met de aanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop" niet mag worden gebouwd als de windvang van de molen in onevenredige mate wordt aangetast, waarbij als uitgangspunt geldt dat de optimale windvang tot maximaal 5% mag worden beperkt. Voor het vaststellen van de toegestane bouwhoogten in de molenbiotoop wordt gebruikgemaakt van de molenbiotoopformule uit bijlage 3 bij het bestemmingsplan. Met de optimale windvang van de molen wordt volgens [appellant sub 1] de windvang van de molen zonder enige beperking door obstakels, zoals bomen en gebouwen, bedoeld. Het percentage uit de planregel betreft volgens hem een integraal percentage, in die zin dat voor de berekening van de beperking van de optimale windvang rekening moet worden gehouden met alle bestaande en nog te vormen obstakels. Aangezien de huidige reductie van de optimale windvang van de molen al groter is dan 5%, is er volgens [appellant sub 1] geen ruimte meer voor nieuwe obstakels boven de maximale bouwhoogten uit de molenbiotoopformule. Daarbij wijst hij op het rapport "Windmolenbiotoop Inventarisatie Noord-Brabant 2020" van de Molenstichting Noord-Brabant, waarin de molenbiotoop als "zeer slecht" is beoordeeld.
Verder voert hij aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft gehecht aan het door hem ingediende rapport van 23 januari 2020 van Windmill Consultancy (hierna: Windmill). In dit rapport concludeert Windmill dat het bouwplan een zeer aanzienlijk verlies aan productieve uren van gemiddeld 6% per jaar zal geven en dat dit percentage voor specifieke maanden waarin de wind vaker vanuit de richting van het bedrijfspand waait, zoals in april, zelfs 14% is, waardoor de geplande bouw een "zeer grote negatieve invloed" zal hebben op het functioneren van de molen. Volgens [appellant sub 1] had de rechtbank door de grote verschillen tussen de rapporten van Windmill en Peutz, meer aandacht moeten besteden aan het rapport van Windmill en dit rapport niet terzijde moeten schuiven. Uit het rapport van Windmill blijkt volgens [appellant sub 1] namelijk dat Peutz een te gunstige voorstelling van zaken geeft over de verliesuren van maalbare wind door het bouwplan, omdat dit 170 verliesuren in plaats van 59 verliesuren zijn. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat het rapport van Peutz niet uitgaat van de juiste uitgangspunten en fouten bevat. Volgens [appellant sub 1] verliest de molen veel meer capaciteit door het bouwplan dan door Peutz is berekend.
6.1.    Voor zowel de [locatie A] als [locatie B] geldt op grond van het bestemmingsplan "Asten bedrijventerreinen 2013" de bestemming "Bedrijventerrein". Ingevolge artikel 4.2.2, aanhef en onder e, van de planregels, mag de bouwhoogte van gebouwen, geen woning zijnde, niet meer bedragen dan 12 meter. Verder geldt de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - molenbiotoop", waarvoor in artikel 16.3 van de planregels regels zijn opgenomen. Artikel 16.3 van de planregels luidt:
"16.3 vrijwaringszone - molenbiotoop
16.3.1 Bouwregels
Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' mag niet gebouwd worden, voor zover de windvang van de molen daardoor in onevenredige mate wordt aangetast. Uitgangspunt hierbij is dat de optimale windvang tot maximaal 5% mag worden beperkt. Voor de bepaling van de hierbij toegestane bouwhoogten worden de formules uit bijlage 3 van de regels gehanteerd.
16.3.2 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 16.3.1 voor het oprichten van bebouwing tot een grotere hoogte dan bepaald in dat artikel, mits vooraf de eigenaar of beherende instantie om advies is gevraagd."
De biotoopformule uit bijlage 3 bij de planregels luidt als volgt:
"H(x)=x/n+c*z of X=n*(H(x)-c*z)
Waarin:
H = hoogte obstakel
X = afstand obstakel tot molen
n = 140 voor open gebied, 75 voor ruw gebied, 50 voor gesloten gebied
c = constante = 0,2
z = askophoogte (helft van lengte gevlucht) = 15 m.
Als de waarden ingevuld worden volgt hieruit de volgende formule voor de maximale bebouwingshoogtebepaling: Binnen de molenbiotoop geldt ten aanzien van maximale bouwhoogten de volgende formule:
H(max) = (x/50) + 0,2 x 15
H(max)=(x/50) + 3"
6.2.    Niet in geschil is dat de bouwhoogte van het bouwplan van 12 meter weliswaar in overeenstemming is met de maximale bouwhoogte volgens artikel 4.2.2 van de planregels, maar hoger is dan de maximale bouwhoogte op grond van de biotoopformule uit bijlage 3 bij artikel 16.3.1 van de planregels. Deze bouwhoogte bedraagt namelijk, naar ook niet in geschil is, tussen de 7,3 meter en 8,5 meter. Het college is, voor het oprichten van bebouwing tot een grotere hoogte dan de maximale bouwhoogte op grond van de biotoopformule, met toepassing van artikel 16.3.2 van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, afgeweken van het bepaalde in artikel 16.3.1 van de planregels.
6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 16.3.2 van de planregels zo te worden gelezen dat voor het oprichten van bouwwerken tot een grotere hoogte dan op grond van de biotoopformule in artikel 16.3.1 van de planregels is toegestaan, mag worden afgeweken, mits het college voorafgaande aan de eigenaar van de molen advies heeft gevraagd. Aan die voorwaarde heeft het college voldaan. Verder dient, gelet op het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, het bouwplan in overeenstemming te zijn met een goede ruimtelijke ordening.
6.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 16.3.2 van de planregels in dit geval niet van toepassing is. Dit leidt evenwel niet tot een gegrond hoger beroep. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.5.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
6.6.    Doordat het college is afgeweken van artikel 16.3.1 van de planregels, is het daarin opgenomen criterium "uitgangspunt hierbij is dat de optimale windvang tot maximaal 5% mag worden beperkt" niet van toepassing. Gelet hierop en gelet op de beleidsruimte die aan het college toekomt bij de beoordeling of de verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening (vergelijk het hiervoor overwogene in 6.5), heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet hoefde uit te gaan van de optimale windvang zonder enige belemmering maar in de plaats daarvan mocht beoordelen of het bouwplan de aanwezige windvang in onevenredige mate aantast.
6.7.    Het college heeft zich gebaseerd op het rapport van Peutz, dat bij het college was ingediend door [appellant sub 2]. Daarin is vermeld dat het bouwplan zich in noordoostelijke richting van de molen bevindt en dat uit de berekening volgt dat in een onbelemmerde situatie 3,3% van de tijd wind uit noordoostelijke hoek komt. Hiervan valt 20,8% binnen het vermelde windsnelheidsbereik van de molen. Bij volledige blokkering van de wind uit de richting van de bedrijfshal is sprake van een verlies aan draaiuren van de molen van 59 uur. Dit is 0,7% van het aantal uren per jaar. De werkelijke invloed en het werkelijke aantal uren dat de molen in een jaar stil zou kunnen vallen, zal volgens Peutz echter aanmerkelijk kleiner zijn dan deze 0,7%. Dit omdat er reeds een behoorlijke hoeveelheid begroeiing op kortere afstand van de molen aanwezig is binnen deze windsector, die de toegestane molenbiotoophoogte ook overschrijdt, waardoor de werkelijke draaimogelijkheden bij deze windrichting al zeer beperkt zijn. De invloed van het te realiseren bouwplan op de daadwerkelijke draaiuren van de molen zal volgens het rapport van Peutz daardoor dan ook slechts een fractie zijn van het worst-case aantal van 59 uren.
6.8.    Het college heeft, naar aanleiding van het door [appellant sub 1] ingediende bezwaarschrift, het bureau Witteveen + Bos (hierna: Witteveen) gevraagd om te beoordelen of het rapport van Peutz zorgvuldig tot stand is gekomen en of inhoudelijk gezien mag worden afgegaan op de conclusies van dit rapport. Witteveen heeft geconcludeerd dat het rapport van Peutz op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, goed is gemotiveerd en concludent is. Volgens Witteveen heeft Peutz de windstatistieken juist toegepast, de berekeningen goed uitgevoerd en zijn de conclusies in het rapport goed onderbouwd. Wel zou Witteveen hebben gekozen voor een vergelijking met het aantal uren dat de molen normaliter kan draaien. Dat is 30,8% van het aantal uren in een jaar, uitgaande van een range van 5 tot 15 m/s op 10 m boven maaiveld. De impact van de bedrijfshal is dan een beperking van maximaal 2,2% van het aantal beschikbaar draaiuren (namelijk 0,7%/30,8% bij bruikbare wind 5 tot 15 m/s). Verder heeft Witteveen geconcludeerd dat de werkelijke belemmering door het bouwplan slechts een fractie van de berekende 2,2% zal zijn, omdat bomen, die zich tussen de molen en het bouwplan bevinden, de maximale hoogte uit de molenbiotoopformule al overschrijden en de windvang al belemmeren.
6.9.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat, mede gelet op het rapport van Witteveen, het rapport van Peutz op juiste en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, goed is gemotiveerd en concludent is. Dat het rapport van Peutz fouten bevat is niet gebleken. Voorts heeft de rechtbank terecht in het rapport van Windmill geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het rapport van Peutz mocht baseren. Weliswaar komt Windmill tot de conclusie dat het bouwplan een zeer aanzienlijk verlies aan productieve uren van gemiddeld 6% per jaar zal geven en dat dit percentage voor specifieke maanden waarin de wind vaker vanuit de richting van het bedrijfspand waait, zoals in april, zelfs 14% is, maar dat betekent niet dat de conclusies uit het rapport van Peutz onjuist zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Windmill geen rekening heeft gehouden met de in de omgeving reeds aanwezige obstakels die ook al voor belemmering van de windvang zorgen en dat daarom de door Windmill genoemde percentages een overschatting zijn van het werkelijke percentage. Ter zitting heeft de deskundige van Peutz bovendien verklaard dat het hoeksegment van 38° als belemmerd gebied, waarvan Windmill uitgaat, te ruim is, zodat ook om die reden niet hoefde te worden afgegaan op de conclusie van Windmill dat het bouwplan een zeer aanzienlijk verlies aan productieve uren zal betekenen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het rapport van Peutz aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
6.10.  Uit het rapport van Peutz blijkt dat per jaar slechts gedurende 0,7% van de tijd dat er windaanbod is, de wind uit noordoostelijke richting, namelijk de richting van de bouwplanlocatie en binnen het draaibereik van de molen komt, waardoor de draaimogelijkheid van de molen zou kunnen verslechteren. De overige tijd (99,3%) komt de wind uit een andere richting of komt de windsnelheid niet overeen met het draaibereik van de molen. Het college heeft verder terecht uit het rapport van Peutz afgeleid dat het bouwplan een vervanging betreft van een bestaand bedrijfspand op dezelfde locatie, op een afstand van 216 meter, waarbij geldt dat het bouwplan onderdeel zal uitmaken van een bestaand complex met andere bedrijfshallen met al een bouwhoogte van 12 meter. Tot slot heeft het college terecht uit het rapport van Witteveen afgeleid dat de werkelijke belemmering door het bouwplan slechts een fractie van de door Peutz berekende 0,7% is, omdat de aanwezige begroeiing in het gebied tussen de planlocatie en de molen eveneens de maximale hoogte overschrijdt. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de beperking van de windvang door het bouwplan, op een afstand van 216 m en met een bouwhoogte van 12 meter, zodanig gering is dat de windvang van de molen door het bouwplan niet in onevenredige mate wordt aangetast.
Dat de molenbiotoop al zeer slecht is en dat de optimale windvang in de bestaande situatie door alle aanwezige obstakels al met 5% wordt belemmerd, heeft het college niet bestreden, maar dat maakt niet dat het college reeds daarom de omgevingsvergunning met het oog op een goede ruimtelijke ordening had moeten weigeren. Zoals uit wat hiervoor is overwogen volgt, heeft het college ervan mogen uitgaan dat de invloed van het bouwplan op de windvang van de molen zeer beperkt is. Gelet hierop en op het belang dat is gediend met de uitbreiding van de bebouwing op het bedrijventerrein, heeft het college zich, gelet ook op de beleidsruimte die het toekomt, in dit concrete geval op het standpunt mogen stellen dat het bouwplan bij afweging van de betrokken belangen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Er is geen grond om te oordelen dat de nadelige gevolgen van de vergunningverlening in dit geval onevenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunningverlening te dienen doelen.
6.11.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dan ook met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 16.3.2 van de planregels, ontheffing mogen verlenen en de omgevingsvergunningen mogen verlenen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen, zij het op andere gronden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
680-1079