ECLI:NL:CBB:2022:702

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/885
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het vaststellingsbesluit van subsidie op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19

In deze zaak heeft appellante, een bloemenkwekerij, een verzoek om herziening ingediend van het vaststellingsbesluit van een subsidie op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een subsidie van € 25.170,14 aangevraagd, maar deze was vastgesteld op € 0,- omdat de omzetderving niet aan de vereiste 30% voldeed. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit, maar heeft later een verzoek om herziening ingediend, waarbij zij nieuwe omzetgegevens aanvoerde die zouden aantonen dat zij wel aan de voorwaarden voldeed.

Het College oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding gaven om het vaststellingsbesluit te herzien. De omzetgegevens die appellante later had verkregen, konden niet als nieuw worden aangemerkt, omdat appellante deze eerder had kunnen opvragen. Het College concludeerde dat de weigering van verweerder om het vaststellingsbesluit te herzien niet evident onredelijk was. De omstandigheden dat de bestuurders van appellante digitaal niet vaardig zijn en dat zij in financiële nood verkeren, rechtvaardigden niet de conclusie dat het handhaven van het vaststellingsbesluit onredelijk was.

Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,- en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante moest worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/885

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het door appellante ingediende verzoek om herziening van het besluit van 17 december 2020 afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 december 2021 (het vervangingsbesluit I) heeft verweerder het bestreden besluit herzien en het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2022 (het vervangingsbesluit II) heeft verweerder het vervangingsbesluit I herzien en de bezwaren van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft wederom een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Namens appellante is [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] .

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure
1. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19 (TLTO). De TLTO voorziet in een tegemoetkoming in de schade geleden door ondernemingen in bepaalde landbouwsectoren door de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19. De regeling is onder meer opgesteld om ondernemers in de sierteelt tegemoet te komen. Verweerder heeft aan de hand van de door appellante opgegeven omzetgegevens aan haar een subsidie op grond van de TLTO verleend van € 25.170,14. Vervolgens heeft verweerder de subsidie bij besluit van 17 december 2020 vastgesteld op € 0,-, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat de omzetderving ten minste 30% bedraagt. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. Wél heeft appellante op 5 maart 2021 een verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit bij verweerder ingediend.
Besluiten van verweerder
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit afgewezen. Volgens verweerder heeft appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om het genomen en onherroepelijk geworden besluit van 17 december 2020 te herzien. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het bezwaarschrift van appellante pas ná het verstrijken van de bezwaartermijn heeft ontvangen. Verweerder is bij het bepalen van de bezwaartermijn uitgegaan van zes weken volgend op het vaststellingsbesluit van 17 december 2020.
2.2
Bij het vervangingsbesluit I heeft verweerder geconstateerd dat de bezwaren van appellante waren gericht tegen het primaire besluit en niet tegen het vaststellingsbesluit. Verweerder heeft het primaire besluit opnieuw beoordeeld en de bezwaren van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt uit het primaire besluit en voegt daaraan toe dat voor zover appellante niet op de hoogte was van het feit dat zij onjuiste omzetgegevens had doorgegeven, zij dit wel behoorde te zijn, althans, dat dit wel van haar als professionele marktdeelnemer verlangd mag worden. Van een evidente onredelijkheid door het handhaven van het vaststellingsbesluit is volgens verweerder geen sprake. Bij het vervangingsbesluit II heeft verweerder overwogen dat hij in het vervangingsbesluit I in de weergave van zijn standpunt een misslag heeft gemaakt. Verweerder handhaaft wel zijn standpunten.
2.3
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit I en het vervangingsbesluit II. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit I, en het vervangingsbesluit I is vervangen door het vervangingsbesluit II, en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit en het vervangingsbesluit I, zal het beroep tegen die besluiten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Standpunt van appellante
3.1
Appellante exploiteert een bloemenkwekerij in de sierteelt. Appellante heeft zelfstandig een aanvraag voor een subsidie op grond van de TLTO ingediend. Ook de vaststelling van de subsidie heeft appellante zelfstandig aangevraagd. Echter, inmiddels is gebleken dat appellante bij de aanvraag en de vaststelling van de subsidie onjuiste omzetgegevens heeft opgegeven. Appellante heeft met behulp van haar eigen administratie de netto omzet in de voor de TLTO relevante maanden bij elkaar opgeteld. Na tussenkomst van een door appellante ingeschakeld adviesbureau, dat de omzetgegevens van appellante heeft opgevraagd bij Flora Holland, is echter gebleken dat de daadwerkelijke omzetgegevens afwijken van de door appellante in de aanvraag opgegeven omzetgegevens. Op grond van de correcte omzetgegevens voldoet appellante wel aan de voorwaarde dat de omzetderving ten minste 30% bedraagt en komt zij dus wél in aanmerking voor de subsidie. De correcte omzetgegevens zijn volgens appellante nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder het vaststellingsbesluit moet herzien.
3.2
Daarnaast voert appellante aan dat de weigering van verweerder om het vaststellingsbesluit te herzien evident onredelijk is. Appellante wijst erop dat verweerder het zelf van groot belang acht dat de juiste informatie bekend is bij het vaststellen van de subsidie. Het is daarom onredelijk om in het geval van appellante de vaststelling op grond van onjuiste omzetgegevens in stand te laten. Appellante wijst ook op de omstandigheid dat haar bestuurders respectievelijk 73 en 74 jaar oud zijn. Zij zijn digitaal niet vaardig en hebben door die omstandigheid niet tijdig bezwaar gemaakt tegen het vaststellingsbesluit. De bestuurders waren zich er namelijk niet van bewust dat het vaststellingsbesluit digitaal zou worden verstuurd, waardoor zij te laat kennis hebben genomen van het besluit. De consequentie daarvan is groot, aangezien appellante nu geen subsidie ontvangt. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat appellante wél in staat is om digitaal te communiceren. De subsidie kon enkel op digitale wijze worden aangevraagd. Dat de bestuurders van appellante dit ook digitaal hebben gedaan, was noodgedwongen en betekent niet dat zij digitaal vaardig zijn. Verweerder dient met deze omstandigheid rekening te houden. Tot slot wijst appellante ook op de omstandigheid dat zij uit financiële noodzaak haar onderneming nog exploiteert, ondanks de hoge leeftijd van de bestuurders. Dat appellante nu geen subsidie ontvangt, betekent dat de schuldenlast weer verder toeneemt. Ook deze omstandigheid maakt dat het evident onredelijk is om het vaststellingsbesluit in stand te laten.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om herziening van het vaststellingsbesluit terecht heeft afgewezen. Volgens verweerder is er in het geval van appellante geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die voorheen, dat wil zeggen op het moment dat nog tijdig bezwaar of beroep kon worden aangetekend, niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Dit geldt ook voor de omzetgegevens die appellante van Flora Holland heeft verkregen. Appellante had namelijk al eerder bekend kunnen zijn met die gegevens, maar zij heeft nagelaten die omzetgegevens tijdig op te vragen en door te geven. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de omzetgegevens die appellante zelf bij de aanvraag van de vaststelling heeft doorgegeven.
4.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er in het geval van appellante geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat handhaving van het vaststellingsbesluit evident onredelijk is. Dat verweerder de later bekend geworden omzetgegevens niet aanmerkt als nieuwe feiten en omstandigheden, maakt op zichzelf niet dat sprake is van evidente onredelijkheid van het vaststellingsbesluit. Verder betwist verweerder dat appellante enkel op digitale wijze een subsidie kon aanvragen. Daarnaast is ook niet gebleken dat het gedigitaliseerde proces voor appellante moeilijk was. Zij heeft namelijk zelf een digitale aanvraag ingediend en heeft ook aangegeven digitaal te kunnen communiceren via het opgegeven e-mailadres. Dat appellante vervolgens niet wist dat het vaststellingsbesluit digitaal aan haar werd verzonden, komt voor haar risico. Tot slot merkt verweerder op dat appellante op geen enkele wijze de omstandigheid heeft onderbouwd dat zij door het mislopen van de subsidie haar schuldeisers niet meer kan betalen. De omstandigheden die appellante heeft aangevoerd, rechtvaardigen dus niet de conclusie dat het handhaven van het vaststellingsbesluit evident onredelijk is.
Beoordeling door het College
5.1
Appellante heeft op grond van artikel 4:6 van de Awb verweerder verzocht het vaststellingsbesluit te herzien en aan de hand van de correcte omzetgegevens de subsidie hoger vast te stellen. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen.
5.2
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.3
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellante geen sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellante draagt de verantwoordelijkheid om te beschikken over de juiste omzetgegevens en deze ook als zodanig op te geven in de subsidieaanvraag. Ten tijde van de subsidieaanvraag en de vaststelling van de subsidie, beschikte appellante niet over de juiste omzetgegevens, omdat zij de daadwerkelijke omzetgegevens pas ná de vaststelling van de subsidie heeft opgevraagd bij Flora Holland. Dat had appellante echter al eerder kunnen en behoren te doen en dan had zij deze in haar vaststellingsaanvraag kunnen vermelden. Daartoe is appellante in beginsel ook gehouden. De opgevraagde omzetgegevens bij Flora Holland kunnen daarom niet worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder het vaststellingsbesluit moet herzien.
5.4
Het College is verder van oordeel dat de weigering van verweerder om terug te komen op het vaststellingsbesluit niet evident onredelijk is. Dat de subsidieaanvraag en de vaststelling van de subsidie zijn gegrond op onjuiste omzetgegevens, terwijl verweerder volgens appellante juist veel waarde hecht aan het ontvangen van juiste informatie, betekent niet dat verweerder het vaststellingsbesluit moet herzien. Zoals hiervoor is overwogen, is het de verantwoordelijkheid van appellante om de juiste omzetgegevens op te geven. Dit heeft appellante nagelaten. Ook de door appellante aangedragen omstandigheid inhoudende dat haar bestuurders digitaal niet vaardig zijn en om die reden niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het vaststellingsbesluit, leidt naar het oordeel van het College niet tot de conclusie dat het handhaven van het vaststellingsbesluit evident onredelijk is. Het College stelt vast dat het proces van de subsidieaanvraag in zijn geheel, dat wil zeggen van de subsidieaanvraag tot en met de vaststelling van de subsidie, digitaal heeft plaatsgevonden. Gedurende dit proces heeft appellante alleen digitaal met verweerder gecommuniceerd. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat zich daarbij problemen hebben voorgedaan. Appellante heeft ook geen concrete problemen met elektronische communicatie gesteld. Van ontoereikende digitale vaardigheid aan de zijde van appellante is dus kennelijk geen sprake. Naar het oordeel van het College is daarom niet gebleken waarom appellante niet binnen zes weken bezwaar heeft kunnen instellen tegen het vaststellingsbesluit. Tot slot begrijpt het College wel dat appellante ondanks de hoge leeftijd van haar bestuurders, vanuit financiële noodzaak haar onderneming nog exploiteert en dat het niet ontvangen van de subsidie voor haar nadelig uitpakt. Echter, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, bestond haar schuldenlast al voordat de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19 zijn genomen. De schuldenlast staat in zoverre los van de al dan niet te ontvangen subsidie. Ook deze omstandigheid is daarom naar het oordeel van het College geen reden om te oordelen dat het handhaven van het vaststellingsbesluit evident onredelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Omdat het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit I, en het vervangingsbesluit I is vervangen door het vervangingsbesluit II, ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht van € 360,- aan haar wordt vergoed.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit II ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. L. van Loon