Het College overweegt verder dat de minister ter zitting heeft erkend dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat een zeug in een kraamkooi onvoldoende ruimte wordt gelaten voor haar fysiologische en ethologische behoeften, wat een overtreding oplevert van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd. Ook heeft hij desgevraagd erkend dat, nu in dit tweede lid het woord ‘onnodig’ ontbreekt, de noodzaak van het tegengaan van biggensterfte het gebruik van kraamkooien niet kan rechtvaardigen.
Eerst ter zitting neemt de minister het standpunt in dat gezien de bewoordingen van artikel 2.19, zesde lid, van het Bhd het gebruik van een kraamkooi door de wetgever is toegestaan en dat [naam 1] er daarom van uit mocht gaan dat zij geen overtreding beging.
Het College overweegt dat artikel 2.19, zesde lid, van het Bhd niet ziet op het welzijn van de zeug, maar op dat van de biggen, en geen nadere regels bevat voor (de duur van) het gebruik van een kraamkooi. Laatstgenoemde bepaling staat daarom niet in de weg aan eventuele handhaving bij overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd.
Voor zover de minister heeft willen betogen dat deze bepaling onduidelijkheid oproept, wijst het College erop dat het aan de wetgever is om de normen van het Bhd zo nodig nader in te vullen. Dit kan er echter niet aan afdoen dat een geconstateerd gebrek aan bewegingsvrijheiden onvoldoende ruimte voor de fysiologische en ethologische behoeften van het dier, een overtreding van op grond artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd oplevert.
De conclusie in het bestreden besluit dat bij de inspectie bij [naam 1] niet is gebleken van overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd ontbeert daarom een draagkrachtige motivering.