1.2Bij het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellante afgewezen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat appellante heeft volstaan met een verwijzing naar algemene kenmerken van de Franse bulldoggen en foto’s daarvan, en daarmee onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gegeven voor het bestaan van specifieke overtredingen bij de genoemde afzonderlijke fokkers.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden voor nader onderzoek naar de vaststelling van een overtreding van artikel 3.4 van het Bhd. Volgens verweerder zijn de door appellante overgelegde foto’s hiervoor onvoldoende en heeft zij niet toegelicht hoe zij op basis van deze foto’s tot de conclusie is gekomen dat het fokken met deze dieren een overtreding van artikel 3.4 van het Bhd zou opleveren. Deze foto’s leveren zelfs niet een begin van bewijs hiervoor, aldus verweerder.
3. Appellante herhaalt in beroep dat zij voldoende aanknopingspunten bij verweerder heeft aangedragen om tot handhaving (of nader onderzoek) over te gaan. Zij heeft van de tien in het handhavingsverzoek genoemde fokkers die zijn aangesloten bij de HBC, foto’s overgelegd van honden met te dichte neuzen en te korte snuiten. Deze foto’s, waarmee de fokkers hun honden presenteren als fokreuen en -teven, zijn afkomstig van de websites van de fokkers zelf. Appellante heeft de honden op de foto’s door een bij haar aangesloten dierenarts laten beoordelen op de neusdichtheid en de lengte van de snuit in verhouding tot de totale lengte van de kop (de zogenaamde craniofacial ratio, CFR: snout length/ cranial length) en ingedeeld in (vier) categorieën. Voor deze beoordeling en indeling heeft appellante zich onder meer gebaseerd op het op 1 augustus 2017 gepubliceerde wetenschappelijke artikel “Conformational risk factors of brachycephalic obstructive airway syndrome (BOAS) in pugs, French bulldogs, and bulldogs” van augustus 2017 van onderzoekers van de Universiteit van Cambridge, en het op 28 oktober 2015 gepubliceerde wetenschappelijke artikel “Impact of Facial Confirmation on Canine Health: Brachycephalic Obstructive Airway Syndrome” van onderzoekers van het Royal Veterinary College te Hatfield. Deze publicaties gaan over de (ademhalings-)problemen die bestaan bij kortsnuitige honden, zoals Franse bulldoggen. De onderzoekers van de Universiteit van Cambridge hebben, aldus appellante, de volgende vier categorieën vastgesteld. Neuzen van kortsnuitige honden die open zijn, vallen in categorie 1. Neuzen die niet open zijn, maar zonder dat bij het ademen de neusvleugels naar binnen slaan, vallen in categorie 2. Niet-open neuzen waarbij de neusvleugels bij het ademen naar binnen slaan vallen in categorie 3 en dichte neuzen in categorie 4. Neuzen in de categorieën 1 en 2 zijn acceptabel, neuzen in de categorieën 3 en 4 niet. Bij neuzen in de categorieën 3 en 4 neemt volgens de onderzoekers van de Universiteit van Cambridge de kans op ademhalingsproblemen (Brachycefaal Obstructief Syndroom) toe. Dit is volgens appellante ook het geval bij een (het College begrijpt) snuitlengte van minder dan de helft (0,5) van de schedellengte. Als de snuitlengte 0,17 (1/6) is van de schedellengte, zoals de rasstandaard dit voor de Franse bulldoggen voorschrijft, neemt de kans op ademhalingsproblemen zelfs met 60% toe. Appellante stelt dat op vrijwel iedere overgelegde foto is te zien dat de Franse bulldoggen die daarop staan, vallen binnen genoemde categorieën 3 en 4 voor de neusdichtheid en niet aan de criteria voor de snuitlengte voldoen. Tot slot voert appellante aan dat de conclusies in het onderzoeksrapport van de Universiteit van Utrecht “Fokken met kortsnuitige honden. Criteria ter handhaving van art. 3.4 Besluit houders van dieren. Fokken met gezelschapsdieren” van 21 januari 2019 (dat is gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid op 18 maart 2019) overeenkomen met die van de onderzoekers van de Universiteit van Cambridge. De neusopeningen en snuitlengten van een aantal honden op de foto’s voldoen evenmin aan de in dit rapport gehanteerde criteria.
4. Artikel 3.4 van het Bhd (Fokken met gezelschapsdieren) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het is verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld.
2. In ieder geval wordt bij het fokken, bedoeld in het eerste lid, voor zover mogelijk voorkomen dat:
a. ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen;
b. uiterlijke kenmerken worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van de dieren;
(…)
d. voortplanting op onnatuurlijke wijze plaatsvindt;
(…)”
5.1.1Voor zover de derde-partijen ter zitting hebben betoogd dat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het handhavingsverzoek, omdat met het handhavingsverzoek niet het belang van dierenwelzijn – dat appellante statutair behartigt – wordt gediend, maar uitsluitend een politiek belang, overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 1:2, derde lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
5.1.2Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het desbetreffende besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1642). 5.1.3Appellante heeft met het handhavingsverzoek willen bereiken dat verweerder (alsnog) gaat onderzoeken of bij de in dit handhavingsverzoek bij naam genoemde fokkers sprake is van het fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn of de gezondheid van het ouderdier of de nakomeling wordt benadeeld en die in strijd is met het Bhd. Dit doel past bij het belang van dierenwelzijn dat appellante (statutair) in het bijzonder behartigt, zoals appellante ter zitting ook naar voren heeft gebracht. Voor zover hier van belang houdt het statutaire doel van appellante in dieren, zowel individueel als gezamenlijk, te beschermen in de ruimste zin van het woord en hun belangen in onze maatschappij (via het recht) te behartigen, onder meer door het verbeteren van hun rechtspositie en het (laten) toepassen van de bestaande rechtsmiddelen ter bescherming van het dier. De derde-partijen voeren zelf aan dat appellante feitelijke werkzaamheden verricht als het doen van een handhavingsverzoek en het entameren van een civielrechtelijke procedure in het kader van het ageren tegen het fokken van specifieke rassen. Naar het oordeel van het College wordt appellante gelet op het voorgaande door het niet inwilligen van haar handhavingsverzoek feitelijk en rechtstreeks geraakt in een belang dat zij krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Het College ziet daarom geen grond voor het oordeel dat appellante niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.