ECLI:NL:CBB:2024:566

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
22/402
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor slachthuis wegens verontreiniging van levensmiddelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan een slachthuis wegens verontreiniging van levensmiddelen. De zaak betreft een inspectie die op 5 december 2016 werd uitgevoerd, waarbij een toezichthouder zwarte spikkels op organen in de humane koelcel van het slachthuis aantrof. Deze spikkels werden geïdentificeerd als baansmeer, wat in strijd is met de hygiënevoorschriften van Verordening 852/2004. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had het slachthuis een boete van € 2.500 opgelegd, die later met 35% was gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het slachthuis ging in beroep tegen deze boete, stellende dat de verontreiniging niet ernstig was en dat de boete disproportioneel was.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van het slachthuis ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de minister de boete terecht had opgelegd. Het College bevestigde dat de verontreiniging met baansmeer een risico voor de voedselveiligheid met zich meebracht en dat het slachthuis onvoldoende maatregelen had genomen om deze verontreiniging te voorkomen. Het College matigde de boete verder tot € 1.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar bevestigde de overtreding en de bevoegdheid van de minister om de boete op te leggen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van levensmiddelenbedrijven om te voldoen aan de hygiënevoorschriften en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/402
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , het slachthuis

(gemachtigde: mr. F. Th. M. Peters),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2022, kenmerk ROT 20/3997, in het geding tussen
het slachthuis
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

Het slachthuis heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 12 januari 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:433).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zitting was op 18 juni 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de minister ook [naam 2] .
Het slachthuis heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 5 december 2016 heeft een toezichthouder bij het slachthuis een inspectie uitgevoerd en daarvan op 5 december 2016 een rapport van bevindingen (rapport van bevindingen) opgemaakt, voor zover hier van belang:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de humane koelcel van de darmwasserij. Ik
zag in alle dolavs die gevuld waren met organen zwarte spikkels op deze organen
zitten (…). Ik pakte een zwarte spikkel en veegde hem uit tussen mijn vingers
(…). Ik zag dat het baansmeer was.
en
“Dit heb ik ook (…) besproken met (chef darmwasserij, het College). Ik heb hem gevraagd waar het vandaan komt. Hij zegt uit de koelcondensator die boven in de koeling hangt.”
1.3
Naar aanleiding van het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 24 februari 2017 (boetebesluit) aan het slachthuis een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege het, kort gezegd, onvoldoende beschermen van levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Hiermee heeft het slachthuis volgens de minister in strijd gehandeld met artikel 4, tweede lid, in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten.
1.4
Met het besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister naar aanleiding van het bezwaar van het slachthuis de boete gematigd met 35% vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van het slachthuis ongegrond verklaard en daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen:
3.1. Op grond van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 moeten levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. Voor het bewijs dat eiseres voornoemde bepalingen heeft overtreden heeft verweerder zich gebaseerd op de waarnemingen van de toezichthouder zoals beschreven in het rapport van bevindingen van 5 december 2016. Uit dat rapport blijkt dat er baansmeer op goedgekeurde organen voor humane consumptie aanwezig was. (…)
3.2. (…)
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder (…) zich bevond in de humane koelcel van de darmwasserij. Aan de stelling van eiseres dat de controle te vroeg in het slachtproces heeft plaatsgevonden omdat er na de goedkeuring van het vlees nog controlepunten zijn kan geen betekenis worden gehecht. Uit Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 volgt immers dat de organen (…) in elk stadium van de productie, verwerking en distributie tegen elke vorm van verontreiniging moeten worden beschermd en die bepaling spreekt niet over een bepaald te behalen resultaat aan het einde van de productie. Om dezelfde reden kan geen betekenis worden gehecht aan de stelling van eiseres dat [naam 3] te [plaats 2] beschikt over een uitgebreid inslagprotocol waarbij producten kunnen worden afgewaardeerd naar categorie 3-materiaal.
3.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 4, tweede lid, in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004, hetgeen een overtreding is op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten. Verweerder was daarom bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen.
4. (….) Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt bij een overtreding als hier aan de orde een boete van € 2.500,- opgelegd. De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden zijn geen omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten zien om de boete te matigen of te schrappen. Dat volgens eiseres sprake zou zijn van een futiele bezoedeling met baansmeer doet er niet aan af dat de organen daarmee verontreinigd waren. Zoals verweerder heeft toegelicht is er door de verontreiniging met baansmeer meer dan een gering risico voor de voedselveiligheid en volksgezondheid (…). Op de zitting heeft verweerder nog toegelicht dat de baansmeer uit een koelcondensator afkomstig was en verontreinigd kan zijn. Dat staaft ook de mogelijke vervuiling van het baansmeer met bacteriën en ziektekiemen. De verontreiniging met baansmeer is aangetroffen op vlees waarvan niet is uitgesloten dat dit bij de consument terecht komt. Er kan dan ook in dit geval niet worden geconstateerd dat de risico’s of gevolgen van de overtredingen voor de volksgezondheid zeer gering zijn of ontbreken. De productinformatie die eiseres in beroep heeft overgelegd van het smeermiddel (…), leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat baansmeer gebruikt wordt in een baan die circuleert waarbij ook dat baansmeer vervuild raakt en via de baan een vervuiling meeneemt waardoor bacteriën en ziektekiemen kunnen worden verspreid. Dat in de door eiseres overgelegde productinformatie staat dat het middel gebruikt kan worden in de levensmiddelenbranche waar contact met voedingswaren niet is uitgesloten en dat het middel reukloos, smaakloos, niet giftig, vrij van dierlijke of plantaardige vetten en neutraal is, doet er niet aan af dat de aanwezigheid van baansmeer op vlees, gelet op verweerders toelichting, een gevaar introduceert. Ter zitting heeft de toezichthouder nader toegelicht dat het gaat om varkensmagen in dolavs met ijs en water en als er niet direct wordt opgetreden het risico ontstaat dat de verontreiniging zich vermengt met water en verdund wordt waardoor de verontreiniging niet meer zichtbaar is, terwijl die wel bacteriën en ziektekiemen bevat.
4.2.
De stelling van eiseres dat de boete disproportioneel is, omdat een verontreiniging met baansmeer even hard wordt aangepakt als een ernstigere verontreiniging zoals fecale bezoedeling treft geen doel. Verweerder heeft bij brief van 22 november 2021 verduidelijkt dat bij regulier toezicht (zoals hier aan de orde) in gevallen waar baansmeer wordt aangetroffen volgens het Specifiek Interventiebeleid Vlees (IB01 – SPEC25) wordt gehandhaafd en dat in het geval van eiseres regel A4 van bijlage 1 bij dat beleid van toepassing is. Uit regel A4 volgt dat eerst een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven voordat een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Niet in geschil is dat eiseres eerder een waarschuwing heeft ontvangen voor dezelfde overtreding als hier aan de orde, zodat verweerder conform zijn handhavingsbeleid heeft gehandeld. Nu uit verweerders toelichting blijkt dat bij regulier toezicht (anders dan bij bijvoorbeeld steekproefsgewijze controles) dit interventiebeleid wordt toegepast, is er geen sprake van een beleidswijziging die in het nadeel van eiseres werkt

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van het slachthuis3.1 Ter zitting heeft het slachthuis toegelicht dat het darmpakket nergens in de buurt van potentieel vallend baansmeer komt. De darmpakketten worden na verwijdering uit het karkas in een roestvrijstalen schaal gedeponeerd ten behoeve van de keuring, die vrijwel onmiddellijk daarna plaatsvindt. Indien de keurmeesters onregelmatigheden vaststellen, wordt het pakket afgekeurd en onmiddellijk afgevoerd ter destructie. Darmpakketten die de schone slachthal verlaten kunnen geen baansmeer bevatten. In de darmwasserij is er geen baanwerk en daar kan dan ook geen baansmeer aanwezig zijn. Na de keuring gaan de goedgekeurde darmpakketten via een transportgoot/-band naar het separate darmlokaal. Daar ontbreekt ieder baanwerk, zijn de plafonds en muren glad en van roestvrij staal en bestaat geen enkel gevaar op bezoedeling met baansmeer, omdat dit daar niet gebruikt wordt of aanwezig is. Na aankomst van het pakket in de darmwasserij wordt de maag afgesneden en schoongemaakt en na centrifugeren komt deze in de recipiënt, een bak met ijs, waarbij onmiddellijke afdekking onwenselijk is, omdat warmte er zo snel mogelijk uit moet. Recent is gebleken dat de zwarte puntjes ook na reiniging nog kunnen voorkomen en dat dit producteigen voedselbestanddelen blijken te zijn, die blijven vasthangen in de gerimpelde maagwand. Deze zogenoemde “pepperpoints” zijn producteigen bestanddelen.
3.2
Volgens het slachthuis is de boete bovendien disproportioneel. De vervuiling met baansmeer is namelijk een van de lichtste vormen van verontreiniging met de relatief geringste risico’s, terwijl bezoedeling met darminhoud een van de meest ernstige vormen van bezoedeling is. Beide overtredingen vallen binnen het gefixeerde boetesysteem onder de “€ 2.500,- ” categorie. Bovendien is het verwijt dat het slachthuis hier treft afwezig of in elk geval heel klein. Ook bij juiste toepassing van het doseringsvoorschrift van de fabrikant van dit smeermiddel, en stipte toepassing van het reinigingsprotocol (tijdige verwijdering van overtollig baansmeer) kan als gevolg van temperatuurschommelingen en technische storingen - onvoorzien - een kleine hoeveelheid baansmeer “loskomen” van de baan en op een ongewenste en onbedoelde plek terechtkomen. Dit is niet te wijten aan onjuist of ondeskundig handelen van het slachthuis, maar veeleer inherent aan de gebruikte techniek. Het kan altijd wel een keer gebeuren, op een manier die niet was te voorkomen. Verder gaat het om producten (zogenoemde 5e kwartier/slachtbijproducten) die op twee locaties bewerkt worden, te weten de slachterij voor de primaire winning en eerste productiestap, en op een andere locatie de bewerking tot eindproduct. De tweede productielocatie kent een uitgebreid inslagprotocol, waarbij de vervuilingen "eruit“ worden gefilterd en nimmer de voedselketen kunnen bereiken.
Standpunt van de minister
4.1
De minister is van mening dat aan het slachthuis wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt. De baansmeer is aangetroffen in de humane koelcel van de darmwasserij. Dit is een plek waar het slachtproces is afgelopen. Als er op dat moment nog een verontreiniging wordt aangetroffen op een karkas, dan is sprake van een overtreding van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van de Verordening. Het slachthuis heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Ook van een verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Het slachthuis had immers zelf kunnen opmerken dat de organen verontreinigd waren en dat er baansmeer uit de koeling lekte. De dolavs met organen had het slachthuis met plastic kunnen toedekken om verontreiniging te voorkomen.
4.2
Volgens de minister vormt de verontreiniging met baansmeer een meer dan gering risico voor de volksgezondheid en voedselveiligheid. Baansmeer wordt namelijk gebruikt in een baan die circuleert, waarbij ook dat baansmeer vervuild raakt en via de baan een vervuiling meeneemt. Daardoor kunnen bacteriën en ziektekiemen zich verspreiden en nestelen en vermeerderen op het vlees. De minister is het met de rechtbank eens dat de verontreiniging niet gering is. Het feit dat dezelfde boete wordt opgelegd bij fecale bezoedeling is niet onevenredig. De minister verwijst in dit verband naar overweging 5.2 van de uitspraak van het College van 10 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:810. De minister meent dat de boete terecht niet met toepassing van artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving) is gehalveerd.
4.3
De norm uit punt 3 van Hoofdstuk IX van bijlage II van de Verordening schrijft voor dat de organen in elk stadium van de productie, verwerking en distributie moeten worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging. Op het punt waar de toezichthouder de dolavs controleerde, moeten de organen schoon zijn. Er mag simpelweg geen verontreiniging meer worden aangetroffen. Het is daarbij niet van belang of de levensmiddelen daarna nog op een andere locatie worden gecontroleerd op verontreiniging. De minister wijst ook op de omstandigheid dat de bacteriën en ziektekiemen zich onzichtbaar kunnen vermeerderen en door verdunning van het water waarin de organen zitten ook onzichtbaar kunnen worden. De verontreiniging is er dan nog wel, maar niet meer waarneembaar. Het is daarom ook van belang dat het slachthuis de verontreiniging voorkomt en, als verontreiniging onverhoopt toch optreedt, dit direct opmerkt en corrigerende maatregelen neemt.
Wettelijk kader
5 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak
Oordeel van het College
6.1
In een geval als dit, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat het slachthuis artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten, en artikel 4, tweede lid, juncto met punt 3 in Hoofdstuk IX van Bijlage II van Verordening 852/2004 heeft overtreden. Voor dit bewijs steunt de minister in dit geval op het rapport van bevindingen.
6.2
Volgens het rapport van bevindingen bevond de toezichthouder zich in de humane koelcel van de darmwasserij toen hij in alle dolavs die gevuld waren met organen zwarte spikkels op deze voor humane consumptie goedgekeurde organen zag zitten. Hij pakte een zwarte spikkel, veegde hem uit tussen zijn vingers en zag dat het baansmeer was. Het College ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder.
6.3
De toezichthouder heeft blijkens het rapport van bevindingen een zwarte spikkel gepakt en uitgeveegd. Dat maakt het naar het oordeel van het College aannemelijk dat het baansmeer betrof en geen “pepperpoints”, zoals het slachthuis betoogt. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen het feit dat de chef darmwasserij heeft aangegeven dat het baansmeer uit de koelcondensator bovenin de koeling komt, gaat het College voorbij aan de stelling van het slachthuis dat het darmpakket nergens in de buurt van baansmeer komt.
6.4
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 is sprake van verontreiniging bij de aanwezigheid of de introductie van een gevaar. Met de door de minister gegeven toelichting over het risico van baansmeer is volgens het College aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van baansmeer op voor humane consumptie goedgekeurde organen een gevaar introduceert en daarmee is er volgens het College sprake van een verontreiniging als bedoeld in Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004.
6.5
Het argument dat de producten met baansmeer nimmer in de voedselketen terecht zouden zijn gekomen, doordat zij naar een tweede productielocatie gaan waar de vervuiling eruit wordt gefilterd, is volgens het College niet relevant. Er is sprake van een overtreding van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. In dit punt 3 staat dat de levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging.
6.6
Gelet op het bovenstaande is het College van oordeel dat het slachthuis in dit geval genoemde bepalingen heeft overtreden. Het College oordeelt derhalve dat de minister bevoegd was om het slachthuis de boete op te leggen.
Hoogte van de boete
7 De wetgever acht hier een boete van € 2.500 evenredig. De door het slachthuis naar voren gebrachte omstandigheden zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden om die boete te matigen of te schrappen. Er was sprake van een verontreiniging van de organen en de risico’s of gevolgen voor de volksgezondheid zijn niet gering of uit te sluiten. Uit hetgeen door het slachthuis naar voren is gebracht, blijkt niet dat het voldoende heeft ondernomen om de verontreiniging te voorkomen. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.1
Het slachthuis heeft verzocht om verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 26 januari 2017. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Op het moment van deze uitspraak, is deze redelijke termijn overschreden met afgerond drie jaar en zeven maanden, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep afgerond zeven maanden bedraagt.
8.2
Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar. De minister heeft de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met 35% gematigd tot een bedrag van € 1.625,-. Het College ziet reden deze boete verder te matigen met 5% tot een bedrag van € 1.500,-.

Slotsom

9.1
De aangevallen uitspraak moet in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn worden vernietigd voor zover de hoogte van de boete hoger is vastgesteld dan € 1.500,-. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
9.2
Nu de verdere overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij het College, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld in de door het slachthuis in hoger beroep hiervoor gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (één punt voor indienen van het verzoek ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). Ook zal de minister het griffierecht in hoger beroep aan het slachthuis moeten vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, alleen voor zover de boete hoger is vastgesteld dan € 1.500,- en herroept het boetebesluit in zoverre;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van het slachthuis tot een bedrag van € 437,50;
  • draagt de minister op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan het slachthuis te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.
De voorzitter is verhinderd w.g. F.J.J. van West de Veer
de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Verordening 852/2004 luidt als volgt:

“Artikel 4 Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
[…]
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
[…]”
Bijlage II Algemene hygiënevoorschriften voor alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven (tenzij Bijlage I van toepassing is)
[…]
Hoofstuk IX Bepalingen van toepassing op levensmiddelen
[…]
3. In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.
[…]”
Wet dieren luidt - voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]”
“Artikel 8.6. Definities
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens:
[…]
2°.een van de bepalingen, bedoeld in onderdeel a, in samenhang met de artikelen 6.2, eerste lid, […];
overtreder: degene die de overtreding pleegt of mede pleegt.
2 Indien een overtreding is gepleegd door een rechtspersoon, wordt onder overtreder mede verstaan: degene die tot de overtreding opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.”
“Artikel 8.7 Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.”
“Artikel 8.8 Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
[…]”
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
[…]
c. categorie 3: € 2500;
[…]”
“Artikel 2.3 Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.”
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren luidt als volgt:
“Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.”
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
“Regeling dierlijke producten Categorie
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel
betrekking heeft op de artikelen 3, 4, eerste tot en met derde lid,
5, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, onderdelen a en b, en
artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004 3”
Regeling dierlijke producten
“Artikel 2.4
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
[…]
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid,
laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van
verordening (EG) nr. 852/2004”