In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een beroep tegen de heffing van het Diergezondheidsfonds pluimvee 2021. De appellanten, [naam 1] B.V., [naam 2] N.V. en [naam 3] B.V., hebben bezwaar gemaakt tegen de heffing die door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur is opgelegd. De heffing betreft een bedrag van € 902,73 voor 14.935 vleeskalkoenen die op 23 juli 2021 zijn verplaatst naar de stal van [naam 1]. De appellanten stellen dat zij geen dubbele heffing zouden moeten betalen, omdat [naam 2] al eerder een heffing voor dezelfde kalkoenen heeft voldaan. De minister heeft echter gesteld dat de appellanten als afzonderlijke rechtspersonen worden beschouwd, elk met een uniek bedrijfsnummer, en dat de heffing terecht is opgelegd aan [naam 1]. De zitting vond plaats op 18 juni 2024, waar de gemachtigden van de appellanten en de minister aanwezig waren.
Het College oordeelt dat de appellanten geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, omdat alleen [naam 1] de heffing is opgelegd. De argumenten van [naam 1] dat de wet verkeerd wordt geïnterpreteerd en dat er sprake is van een onredelijke dubbele heffing, worden verworpen. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de wetgeving dwingend is en dat de heffing moet worden betaald per houder van de dieren. De conclusie is dat de beroepen van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk worden verklaard en het beroep van [naam 1] ongegrond is verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.