In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en M [naam 2] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de heffing van het Diergezondheidsfonds voor pluimvee in 2019. De minister had bij besluit van 19 december 2019 de heffing vastgesteld op € 8.091,33. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 7 april 2020 ongegrond verklaard. De appellante stelde dat de heffing onevenredig was, vooral omdat zij ruikippen had aangeschaft die al eerder waren belast. De zitting vond plaats op 1 november 2022, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak onmiddellijk na de zitting behandeld en uitspraak gedaan.
Het College verklaarde het beroep ongegrond. Het oordeelde dat de wetgever bij de wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de herziening van het heffingenstelsel geen uitzonderingsregeling voor ruikippen had opgenomen, en dat de heffing niet in strijd was met algemene rechtsbeginselen. De appellante had niet aangetoond dat de tarieven voor ruikippen onevenredig waren, en het College concludeerde dat de heffing een collectieve financiering was die de lasten over alle pluimveehouders verdeelde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 1 november 2022.