ECLI:NL:CBB:2022:822

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20/487
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing Diergezondheidsfonds voor pluimvee 2019

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en M [naam 2] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de heffing van het Diergezondheidsfonds voor pluimvee in 2019. De minister had bij besluit van 19 december 2019 de heffing vastgesteld op € 8.091,33. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 7 april 2020 ongegrond verklaard. De appellante stelde dat de heffing onevenredig was, vooral omdat zij ruikippen had aangeschaft die al eerder waren belast. De zitting vond plaats op 1 november 2022, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak onmiddellijk na de zitting behandeld en uitspraak gedaan.

Het College verklaarde het beroep ongegrond. Het oordeelde dat de wetgever bij de wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de herziening van het heffingenstelsel geen uitzonderingsregeling voor ruikippen had opgenomen, en dat de heffing niet in strijd was met algemene rechtsbeginselen. De appellante had niet aangetoond dat de tarieven voor ruikippen onevenredig waren, en het College concludeerde dat de heffing een collectieve financiering was die de lasten over alle pluimveehouders verdeelde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 1 november 2022.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/487

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

1 november 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en M [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Brok),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de heffing “Diergezondheidsfonds pluimvee 2019” (hierna: de diergezondheidsheffing, of: de heffing) voor appellante vastgesteld op € 8.091,33.
Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Bij de wet tot Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, hierna: Wijzigingswet)) is de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) met ingang van 1 januari 2018 gewijzigd en is het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds herzien. Voor pluimveehouders wordt in het nieuwe stelsel de diergezondheidsheffing geheven naar het aantal dieren dat, aan het begin van de periode waarin zij worden gehouden in een tot het bedrijf behorende stal of ruimte, wordt binnengebracht, zogeheten koppels (artikel 91f, vierde lid, van de Gwwd). De tarieven voor de diergezondheidsheffing worden bij algemene maatregel van bestuur per kalenderjaar vastgesteld (artikel 91m van de Gwwd). De voor het jaar 2019 geldende tarieven zijn vastgesteld in het Besluit diergezondheidsheffing (Stb. 2018, 303).
3. Appellante voert aan dat de aan haar opgelegde heffing onevenredig is. Zij heeft kippen gekocht die op het moment van plaatsen ongeveer 455 dagen oud waren. Deze ruikippen hebben als zij worden binnengebracht een lagere waarde dan nieuwe kippen en verblijven bovendien nog maar voor korte duur bij de eigenaar. Door de vorige eigenaar van deze ruikippen is al een heffing betaald. Appellante vindt het onterecht dat voor deze kippen voor een tweede keer een heffing moet worden betaald en vindt dat de wetgever daarvoor een voorziening had moeten treffen. De gehanteerde tarieven zijn bovendien te hoog voor zover het gaat om de ruikippen.
4.1
Over de beroepsgrond dat de heffing onevenredig is, overweegt het College als volgt. Het College begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellante bij wijze van exceptieve toetsing de heffing en het ontbreken van een uitzonderingsregeling voor ruikippen in de Gwwd aan de orde wil stellen.
4.2
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Wijzigingswet, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit ook mee dat de rechter zich niet mag mengen in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679 (het Bosentanarrest) en de uitspraak van het College van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:134). Dit neemt echter niet weg dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.3
Het nieuwe heffingenstelsel heeft als doel de tekorten die tussen 2015 en 2017 zijn ontstaan in het Diergezondheidsfonds weg te werken. Er wordt bij de heffing geen rekening gehouden of een rechtstreeks verband bestaat tussen de onderneming van een pluimveehouder en de tekorten. Het betreft een vorm van collectieve financiering die de lasten van de bestrijding en preventie van dierziekten moet verdelen over alle pluimveehouders, omdat de sector als geheel profiteert van een adequate bestrijding en preventie van dierziekten. Bovendien lopen alle pluimveehouders het risico dat hun dieren worden getroffen door een (besmettelijke) dierziekte. Voor pluimveehouders die koppels ruikippen kopen en plaatsen, brengt het nieuwe stelsel van de diergezondheidsheffing mee dat opnieuw een heffing wordt opgelegd over dezelfde kippen. Het College ziet hierin geen bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die aanleiding zou moeten geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Het voorgaande brengt reeds mee dat het betoog van appellante, dat zij voor haar ruikippen onevenredig veel moet meebetalen aan het wegwerken van de tekorten, haar niet kan baten. Verweerder heeft in dit verband voorts terecht gewezen op het zogenoemde insleeprisico, waarbij door de verplaatsing van koppels pluimvee de kans op verspreiding van ziekten en besmettingen toeneemt. Een pluimveehouder kan de omstandigheid dat een heffing zal worden geheven over ruikippen bovendien betrekken bij de bedrijfsmatige afweging om wel of niet ruikippen te kopen en te plaatsen.
5.1
Ten aanzien van de beroepsgrond dat de hoogte van de tarieven voor zover het gaat om ruikippen onevenredig is, overweegt het College als volgt. Bij het Besluit diergezondheidsheffing zijn de tarieven voor 2019 vastgesteld. Dit is een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin). Ook bij het beoordelen van deze beroepsgrond is sprake van zogenoemde exceptieve toetsing. Deze vorm van toetsing houdt ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, kort gezegd in dat zij door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Daarbij vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene rechtsbeginselen een belangrijk richtsnoer (zie de uitspraak van het College van 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116).
5.2
Appellante heeft niet betoogd, en dit is ook niet gebleken, dat de vaststelling van de tarieven in strijd met de hierboven weergegeven uitgangspunten in de Gwwd is geschied. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de tarieven vindt het College verder van belang dat over de bijdragen van de houders van de dieren afspraken zijn gemaakt tussen de overheid en de (vertegenwoordigers van de houders in de) pluimvee- en eiersector. Naar het oordeel van het College heeft de regelgever hierbij de negatieve gevolgen van het Besluit diergezondheidsheffing voor pluimveehouders voldoende betrokken bij het vaststellen van de tarieven. De beroepsgrond van appellante dat de hoogte van de tarieven voor ruikippen onevenredig is, biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het Besluit diergezondheidsheffing niet een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de tarieven in de situatie dat sprake is van zogenoemde ruikippen onevenredig zouden zijn.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. M.C. Stoové en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.
w.g. T. Pavićević
w.g.E. van Kampen