ECLI:NL:CBB:2024:552

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
23/411
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 op nihil door minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken, die op 23 september 2022 de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) op nihil heeft vastgesteld. De minister heeft het betaalde voorschot van € 6.526,61 teruggevorderd, omdat de ondernemer na correctie van de omzet niet voldeed aan de drempeleis van 20% omzetverlies. De ondernemer betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de verkoop van twee bedrijfsvoertuigen geen onderdeel uitmaakte van zijn bedrijfsactiviteiten en daarom niet meegeteld zou moeten worden in de omzet. De zitting vond plaats op 3 juni 2024, waar zowel de ondernemer als de gemachtigden van de minister aanwezig waren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor het berekenen van het omzetverlies. De ondernemer had eerder TVL-subsidie ontvangen, maar de minister heeft een correctie toegepast op de opgegeven omzet, omdat de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsvoertuigen wel meetelt als omzet volgens de TVL-regeling. Het College oordeelde dat de minister niet verplicht is om een eerder gemaakte fout in een andere periode te herhalen en dat de TVL geen hardheidsclausule bevat. De minister heeft de bevoegdheid om de subsidie te verlagen indien het omzetverlies minder dan 20% bedraagt, wat in dit geval het geval was. Het beroep van de ondernemer is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/411

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (ondernemer)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met het besluit van 23 september 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.526,61 teruggevorderd.
Met het besluit van 15 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 juni 2024. Aan de zitting hebben de ondernemer en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De ondernemer exploiteert een transportbedrijf. Hij heeft voor het vierde kwartaal van 2021 TVL-subsidie aangevraagd en verleend gekregen. Vervolgens heeft hij een aanvraag ingediend tot vaststelling van zijn subsidie.
2 In het vaststellingsbesluit heeft de minister aanleiding gezien een correctie toe te passen op de door de ondernemer opgegeven omzet in de subsidieperiode. Die correctie zag op de verkoop van vaste activa (twee bedrijfsvoertuigen) die de ondernemer niet had meegenomen in de aanvraag. Volgens de minister telt de opbrengst van deze verkoop voor de TVL wel mee als omzet. De minister heeft de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de ondernemer na de correctie niet voldoet aan de drempeleis van 20%.
Standpunt van de ondernemer
3 De ondernemer vindt dat de omzet in de subsidieperiode een vertekend beeld geeft van de daadwerkelijke omzet. In de subsidieperiode zijn namelijk twee bedrijfsvoertuigen verkocht en de opbrengst daarvan is meegenomen in de aangifte omzetbelasting. Maar dat bedrag moet buiten beschouwing worden gelaten, omdat de eenmalige verkoop van bedrijfsvoertuigen geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer. De ondernemer verzoekt de minister daarom niet uit te gaan van de aangifte omzetbelasting maar van het bedrag dat uit de eigen administratie volgt. Daarbij merkt de ondernemer op dat bij de vaststelling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 wel de omzet exclusief de verkoop van een bedrijfsvoertuig als uitgangspunt is genomen.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting voor het berekenen van het omzetverlies. Het is namelijk niet in geschil dat de ondernemer omzetbelasting betaalt over zijn volledige omzet. De regelgever heeft ervoor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in de TVL, maar die is hier niet van toepassing, omdat de ondernemer omzetbelasting betaalt over de gehele omzet. Over de vaststelling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 merkt de minister op dat daarbij een fout is gemaakt. De minister vindt dat hij niet verplicht kan worden om een eerder gemaakte fout in een andere periode te herhalen. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van 17 oktober 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:587).
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de ondernemer omzetbelasting betaalt over zijn volledige omzet. Op grond van de TVL wordt in dat geval als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de ondernemer aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat is een bewuste keuze van de regelgever geweest in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onrechtmatig uitgangspunt is.
5.2
Dat de verkoop van bedrijfsvoertuigen geen onderdeel uitmaakt van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer, maakt niet dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Zo heeft het College ook in (onder meer) de uitspaken van 23 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2023:244) en 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:106) geoordeeld dat in geval van verkoop van (bedrijfs)voertuigen geen aanleiding bestaat om af te wijken van de aangifte omzetbelasting en de opbrengsten van de verkoop niet tot de omzet te rekenen. Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet zoals die blijkt uit de aangifte omzetbelasting.
5.3
De TVL bevat geen hardheidsclausule. De minister wijkt alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. In dit geval is sprake van een hoger omzetbedrag in de subsidieperiode, vanwege de verkoop van de bedrijfsvoertuigen. Dat de ondernemer daardoor niet voldoet aan het vereiste van ten minste 20% omzetverlies, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de minister van de in de TVL voorgeschreven wijze van omzetbepaling had moeten afwijken.
5.4
Over de verwijzing naar de vaststelling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 is het College van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat hij niet gehouden is om de fout die bij die aanvraag is gemaakt, te herhalen. Het is namelijk vaste rechtspraak van het College dat een bestuursorgaan niet gehouden is een eerder gemaakte fout te herhalen. Van omstandigheden die tot een ander oordeel had moeten leiden is niet gebleken.
Slotsom
6.1
Uit artikel 2.5.11, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 20% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de ondernemer heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
6.2
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. K. Naganathar

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
e subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.5.3, vijfde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.5.11, vijfde lid
De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 20% bedraagt.