ECLI:NL:CBB:2024:551

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
23/402
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van TVL-startersregeling en de status van de ondernemer

In deze zaak is in geschil of de minister van Economische Zaken de aanvraag van een ondernemer voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) terecht heeft afgewezen. De ondernemer, die een horecagelegenheid exploiteert onder de naam [naam 2], had de aanvraag ingediend voor het eerste kwartaal van 2022. De minister wees de aanvraag af op de grond dat de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL-startersregeling, omdat zijn inschrijfdatum in het handelsregister op 25 juli 2018 ligt, wat buiten de vereiste periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 valt. De ondernemer betwistte deze afwijzing en stelde dat zijn horecagelegenheid wel degelijk als startende onderneming kan worden beschouwd, aangezien deze op 21 december 2020 in het handelsregister is ingeschreven.

De minister handhaafde zijn standpunt en stelde dat de inschrijving van de horecagelegenheid niet betekent dat de ondernemer een nieuwe onderneming is, omdat de tabakswinkel, die onder hetzelfde KvK-nummer valt, nog steeds actief is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er sprake is van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande ondernemer en dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de ondernemer niet binnen de doelgroep van de TVL-startersregeling valt. Het College verwierp ook het beroep van de ondernemer op het vertrouwensbeginsel, omdat de eerdere toekenning van subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 niet kan worden gezien als een toezegging voor de aanvraag voor het eerste kwartaal van 2022.

De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren, met mr. K. Naganathar als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/402

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

Met het besluit van 12 september 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 juni 2024. Aan de zitting hebben de ondernemer, zijn partner en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. De ondernemer heeft een eenmanszaak en exploiteert (onder meer) een horecagelegenheid genaamd [naam 2] . Voor dat café heeft hij TVL-subsidie voor startende ondernemers (TVL-startersregeling) aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2022.
2 De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de ondernemer niet voldoet aan de subsidievoorwaarden. Een van de subsidievoorwaarden is dat de ondernemer is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021. Omdat de (eerste) inschrijfdatum van de ondernemer 25 juli 2018 is en deze datum niet in voornoemde periode valt, komt de ondernemer niet in aanmerking voor subsidie op grond van de TVL-startersregeling.
Standpunt van de ondernemer
3 De ondernemer stelt dat [naam 2] wel degelijk een startende ondernemer is. [naam 2] is namelijk op 21 december 2020 in het handelsregister ingeschreven en dat is binnen de periode van 1 juli 2020 en 30 september 2021. De minister verwijst naar de inschrijfdatum van 25 juli 2018, maar dat betreft een tabakswinkel. [naam 2] is een voormalige bloemenzaak, die de ondernemer in 2020 heeft overgenomen met het doel deze te verbouwen tot een café. Weliswaar staat het café onder hetzelfde KvK-nummer ingeschreven als de tabakswinkel, maar de ondernemer had daarin geen keuze. Eenmanszaken kunnen immers niet meerdere KvK-nummers hebben. Verder merkt de ondernemer op dat de tabakswinkel en het café weliswaar dezelfde eigenaar hebben, maar het compleet verschillende zaken zijn. De ondernemer vindt dat de minister ten onrechte deze zaken als één ondernemer ziet en wijst in dit verband op de uitspraak van het College van 14 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:135). Tot slot merkt de ondernemer op dat hij voor het vierde kwartaal van 2021 wel een subsidie voor startende ondernemers heeft gekregen. Hij had dan ook verwacht dat de aanvraag voor het eerste kwartaal van 2022 zou worden goedgekeurd.
Standpunt van de minister
4.1
De minister handhaaft het bestreden besluit en wijst erop dat de TVL-startersregeling een afbakening kent van de doelgroep die daarvoor in aanmerking kan komen. Een van de voorwaarden is dat de inschrijfdatum in het handelsregister moet liggen in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021. Daar voldoet de ondernemer niet aan, omdat de eerste inschrijfdatum 25 juli 2018 is en [naam 2] op 21 december 2020 als nevenvestiging is ingeschreven. Dat de afbakening van de doelgroep tot gevolg heeft dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor de TVL-subsidie maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het College heeft in de uitspraak van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700) deze doelgroep afbakening al exceptief getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Dat heeft niet geleid tot het oordeel dat deze onverbindend is. Verder merkt de minister op dat het inschrijven van een vestiging niet maakt dat sprake is van een nieuwe ondernemer. De minister verwijst in dat verband naar de uitspraak van uw College van 18 april 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:201).
4.2
Over de subsidie op grond van de startersregeling voor het vierde kwartaal 2021 merkt de minister op dat die subsidie is verleend, uitgaande van de door de ondernemer opgegeven inschrijfdatum van 21 december 2020. Dat besluit is door de zogenoemde groene stroom gegaan. Met het besluit van 19 januari 2023 is deze subsidie voorafgaand aan de vaststelling ingetrokken, omdat de ondernemer niet tot de doelgroep behoort. Het daartegen ingediende bezwaar is op 3 april 2023 gegrond verklaard. De minister heeft wel onderkend dat de ondernemer niet tot de doelgroep hoort en dat hij bevoegd was de subsidie in te trekken, maar vond dat hij geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid vanwege het evenredigheidsbeginsel. De minister is nu van mening dat deze beoordeling niet correct is. Tot slot merkt de minister op dat het vaste rechtspraak is dat het bestuursorgaan niet gehouden is een gemaakte fout te herhalen.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is in geschil of de minister de aanvraag van de ondernemer terecht heeft afgewezen op de grond dat de ondernemer niet valt binnen de doelgroep van de TVL-startersregeling. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of de minister terecht heeft geconcludeerd dat hier geen sprake is van een startende ondernemer vanwege de eerste inschrijvingsdatum van de eenmanszaak.
5.2
In de toelichting bij de invoering van de TVL-startersregeling (Stcrt. 2022, nr. 14563) staat waarom de regelgever ervoor heeft gekozen om alleen ondernemers die voor het eerst zijn ingeschreven in het handelsregister van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 in aanmerking te laten komen voor de regeling. De regeling richt zich specifiek op deze ondernemers, omdat zij tot dusver buiten het bereik van de TVL vielen en daar ook eerder bewust niet voor in aanmerking zijn gebracht. De TVL-startersregeling is dus bedoeld voor startende ondernemers. Om te kunnen spreken van een startende ondernemer moet de ondernemer voor het eerst zijn ingeschreven in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021.
5.3
De ondernemer wijst erop dat [naam 2] op 21 december 2020 is ingeschreven in het handelsregister en dit maakt dat sprake is van een startende ondernemer. Het College heeft echter al in meerdere uitspraken geoordeeld dat als het gaat om de inschrijving van een nieuwe activiteit naast een of meerdere al ingeschreven activiteiten, voldoende moet vaststaan dat de ondernemer ten tijde van de wijziging van de inschrijving zijn oorspronkelijke activiteit (en) heeft gestaakt, wil sprake kunnen zijn van een startende ondernemer (zie onder andere de uitspraak van 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:271). Het mag dus niet zo zijn dat er bedrijfsactiviteiten worden toegevoegd aan bestaande bedrijfsactiviteiten. Dan is namelijk sprake van uitbreiding van de activiteiten van een bestaande ondernemer. In dit geval waren op het moment dat de ondernemer [naam 2] inschreef in het handelsregister, de bedrijfsactiviteiten van de tabakswinkel niet beëindigd. Uit het handelsregister blijkt ook dat de tabakswinkel nog steeds bestaat en de eenmanszaak zich in 2021 nog verder heeft uitgebreid met een andere ondernemer. De ondernemer heeft dit ook op zitting bevestigd. Over de verwijzing van de ondernemer naar de uitspraak van 14 maart 2023 heeft de minister terecht gesteld dat het niet om vergelijkbare zaken gaat. In de zaak die heeft geleid tot die uitspraak ging het om een vermeende technische fout waardoor aan die ondernemer een subsidie was verleend. Het College heeft in die zaak geoordeeld dat het vaststellingsbesluit niet kennelijk onjuist was en de minister de verleende subsidie niet mocht terugvorderen. Dat doet zich hier niet voor.
5.4
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat in dit geval sprake is van een uitbreiding van de activiteiten van een bestaande ondernemer die op 25 juli 2018 in het handelsregister is ingeschreven. Er is dus geen sprake van een startende ondernemer. De minister heeft terecht geconcludeerd dat de ondernemer niet valt binnen de doelgroep van de TVL-startersregeling.
6 Voor zover de ondernemer een beroep doet op het vertrouwensbeginsel omdat hij voor het vierde kwartaal 2021 subsidie heeft gekregen, is het College van oordeel dat dat beroep niet slaagt. In de beslissing op het bezwaar tegen de intrekking van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 heeft de minister uitgelegd dat de ondernemer weliswaar niet tot de doelgroep van de startersregeling hoort en dat hij bevoegd was de subsidie in te trekken, maar dat hij geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid vanwege het evenredigheidsbeginsel. De omstandigheid dat de minister in die beslissing is overgegaan tot het verlenen van een subsidie, is niet op te vatten als een uitlating en/of een gedraging die kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Er is op z’n hoogst sprake van twee tegenstrijdige uitlatingen. Uit de vaststelling voor het vierde kwartaal van 2021 kan niet worden afgeleid dat de minister ook voor het eerste kwartaal van 2022 zou uitgaan van de inschrijfdatum van [naam 2] . Voor zover, zoals de minister stelt, de vaststelling voor het vierde kwartaal van 2021 onjuist is, geldt dat het vertrouwensbeginsel er niet toe kan leiden dat die fout wordt herhaald.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. K. Naganathar