ECLI:NL:CBB:2024:515

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
23/465
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit COVID-19 regeling en omzetverlies berekening

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2024, zaaknummer 23/465, staat de berekening van het omzetverlies van een onderneming centraal in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken had de subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 vastgesteld op € 0,- en het eerder betaalde voorschot van € 13.555,80 teruggevorderd. De onderneming was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De minister had in zijn besluit de over Q4 van 2020 ingediende suppletieaangifte niet meegenomen, wat volgens het College onterecht was. De onderneming voerde aan dat de minister bij de berekening van het omzetverlies onjuiste omzetten had gebruikt, en dat de werkelijke omzet voor Q4 van 2020 € 114.429,- bedroeg, wat een omzetverlies van 53,1% zou betekenen. De minister daarentegen baseerde zijn berekeningen op andere aangiften en stelde dat het omzetverlies minder dan 30% was, waardoor hij bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen.

Het College oordeelde dat de minister ten onrechte voorbij was gegaan aan de suppletieaangifte en dat de berekening van het omzetverlies herzien moest worden. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de ingediende suppletieaangifte in acht genomen moest worden. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de onderneming. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte gegevens bij de aanvraag van subsidies en de rol van de Belastingdienst in de controle van aangiften.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/465

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden
:mr. S.M. Piron en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 29 september 2021 heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het aan de onderneming betaalde voorschot van € 13.555,80 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 mei 2024. Namens de onderneming heeft [naam 2] aan de zitting deelgenomen, vergezeld door [naam 3] en bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming een subsidie op grond van de TVL aanvragen. De TVL bevat een aantal vereisten waaraan moet worden voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Eén van de vereisten is dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode ten minste 30% moet bedragen.
1.2
De onderneming heeft voor Q4 van 2020 een subsidie op grond van de TVL aangevraagd. De minister heeft haar een subsidie verleend van in totaal € 16.944,75, waarvan € 13.555,80 als voorschot is uitbetaald. Naar aanleiding van de aanvraag van de onderneming om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. Dit omdat volgens de minister uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister bij de berekening van het omzetverlies onjuiste omzetten tot uitgangspunt heeft genomen. Recentelijk is de onderneming erachter gekomen dat haar voormalig boekhouder onjuiste omzetgegevens op de door hem over 2019 en 2020 ingediende aangiften omzetbelasting heeft ingevuld. Om de onjuistheden van die aangiften omzetbelasting aan te tonen, heeft de onderneming stukken uit haar financiële administratie aan de minister overgelegd. Boekhoudkundig is het echter lastig voor de onderneming om de gemaakte fouten recht te zetten. De huidige boekhouder benadrukt dat het om een systematische fout in de boekhouding gaat. Het is niet eenvoudig om achteraf een verklaring te vinden voor alle verschillen tussen de in 2019 en 2020 werkelijk behaalde omzetten en de voor die jaren in de aangiften omzetbelasting opgegeven omzetten. Daarnaast staat het de huidige boekhouder niet vrij om de (jaar)cijfers over 2019 en 2020, die de vorige boekhouder heeft opgesteld, te wijzigen.
Op basis van de werkelijke omzet heeft de huidige boekhouder bij de Belastingdienst in ieder geval een suppletieaangifte over Q4 van 2020 ingediend. De op die suppletieaangifte opgegeven omzet van € 114.429,- zou de minister als subsidieomzet moeten aanmerken. Wat betreft de referentieomzet zou de minister moeten uitgaan van de in Q4 van 2019 werkelijk behaalde omzet van € 243.803,-. Bij deze omzetten zou het omzetverlies 53,1% bedragen, zodat voor Q4 van 2020 recht op subsidie bestaat.
Mocht de minister van mening zijn dat over 2020 opnieuw een jaarsuppletie moet worden ingediend, die in overeenstemming is met de werkelijk behaalde omzet, dan is de onderneming daartoe bereid.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft zich thans, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat voor de referentieomzet uitgegaan moet worden van de omzet zoals die voor Q4 van 2019 volgt uit de gegevens van de Belastingdienst, te weten € 215.747,-.
Voor de subsidieomzet moet volgens de minister aansluiting worden gezocht bij de op 29 januari 2021 over Q4 van 2020 door de onderneming ingediende aangifte omzetbelasting, waaruit een omzet volgt van € 195.369,-. Weliswaar heeft de Belastingdienst op 22 februari 2024 van de onderneming een suppletieaangifte over Q4 van 2020 met een omzet van € 114.429,- ontvangen, maar de minister vindt dat daaraan voorbijgegaan moet worden. Op dezelfde datum is namelijk een suppletieaangifte over het jaar 2020 ingediend van € 595.726,-. Dat bedrag is gelijk aan een eerder, op 25 oktober 2021, ingediende jaarsuppletie over 2020. Op verzoek van de minister heeft de onderneming financiële stukken uit haar eigen administratie overgelegd om de verdeling van de in de jaarsuppletie over 2020 opgegeven omzet over de vier kwartalen toe te lichten. Uit de overgelegde stukken is de minister gebleken dat een aanzienlijk verschil bestaat tussen de in de jaarsuppletie over 2020 opgegeven omzet van € 595.726,-, en de over dat jaar – op basis van de financiële administratie bepaalde – werkelijk behaalde omzet van € 525.368,-. Wat betreft de in de suppletieaangifte over Q4 van 2020 opgegeven omzet van € 114.429,- is de minister van mening dat die overeenkomt met de werkelijke omzet van dat kwartaal, zoals die blijkt uit de financiële administratie van de onderneming. Onduidelijk is echter hoe het zit met de verdeling over de andere drie kwartalen. Nu de onderneming er niet in is geslaagd om de verdeling van de omzet uit de jaarsuppletie over 2020 over alle vier de kwartalen te onderbouwen, moet volgens de minister voor de subsidieomzet niet van de omzet uit de suppletieaangifte over Q4 van 2020 worden uitgegaan, maar van de omzet uit de eerder over dat kwartaal op 29 januari 2021 ingediende aangifte omzetbelasting. Hij verwijst hierbij naar een uitspraak van het College van 16 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:234). Daarin heeft het College overwogen dat het aan de subsidieaanvrager is om op een duidelijke wijze aan te tonen hoe de verdeling van de in de suppletieaangifte opgegeven jaaromzet over de verschillende kwartalen moet plaatsvinden.
4.2
Bij een referentieomzet van € 215.747,- en een subsidieomzet van € 195.369,-, berekent de minister het omzetverlies op minder dan 30%. De minister vindt dat hij daarom bevoegd was om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de subsidie voor Q4 van 2020 op € 0,- vast te stellen en het betaalde voorschot terug te vorderen.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie (artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL). Die situatie is hier echter niet aan de orde. Dit betekent dat op grond van het vijfde lid van artikel 2.1.2 van de TVL voor de referentie- en subsidieomzet van de onderneming uitgegaan moet worden van het bedrag waarvoor zij aangifte doet voor de omzetbelasting.
5.2
Wat betreft de mogelijke onjuistheid van een aangifte omzetbelasting, heeft het College eerder overwogen dat het primair de taak van de minister van Financiën (de Belastingdienst) is om te controleren of een aangifte overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet OB is gedaan en dat de minister, zolang de Belastingdienst niet tot correctie overgaat, moet uitgaan van de in de aangifte omzetbelasting opgegeven omzet (zie de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491), onder 4.3). Dat dit niet anders is als het gaat om een suppletieaangifte volgt uit de uitspraak van het College van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:782, onder 6.3.3).
5.3
Het College ziet geen aanleiding om in de voorliggende zaak anders te oordelen dan in de genoemde uitspraken van 2 augustus 2022 en 6 december 2022. Dat volgens de minister een tegenstrijdigheid bestaat tussen de omzet in de suppletieaangifte over Q4 van 2020, de omzet in de jaarsuppletie over 2020 en/of de werkelijk behaalde omzet in 2020, is onvoldoende om voor de subsidieomzet niet uit te gaan van het in de suppletieaangifte over Q4 van 2020 opgegeven bedrag van € 114.429,-. Pas als de Belastingdienst concludeert dat de suppletieaangifte over Q4 van 2020 en/of (een van) de ingediende jaarsuppletie(s) onjuist is/zijn en overgaat tot een aanpassing daarvan, kan de minister besluiten om de subsidievaststelling daarop aan te passen. Zolang dit niet het geval is, moet de minister zich, gelet op wat onder 5.2 is overwogen, bij twijfel aan de juistheid van een (suppletie)aangifte omzetbelasting, beperken tot het doen van navraag bij de Belastingdienst.
De door de minister aangehaalde uitspraak van 16 mei 2023 gaat hier niet op, omdat in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid alleen een jaarsuppletie was ingediend. Daarin was niet, zoals in de zaak die hier voorligt, tevens een suppletieaangifte over een kwartaal van datzelfde jaar (op dezelfde datum) ingediend.
5.4
Toepassing van het vijfde lid van artikel 2.1.2 van de TVL leidt ertoe dat, anders dan de onderneming voorstaat, de minister voor de referentieomzet terecht is uitgegaan van de omzet zoals die door de onderneming is opgegeven in de over Q4 van 2019 ingediende aangifte omzetbelasting; € 215.747,-. Niet is gebleken dat de onderneming over dat kwartaal een suppletieaangifte heeft gedaan.
Conclusie
6 Gelet op wat onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, is de minister bij het bepalen van de subsidieomzet en de berekening van het omzetverlies ten onrechte voorbijgegaan aan de over Q4 van 2020 ingediende – en bij de Belastingdienst bekende – suppletieaangifte. Het beroep is daarom gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL. De minister wordt opdragen om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
7 Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het door de onderneming betaalde griffierecht aan haar vergoeden. Het College zal verder de minister veroordelen in de door de onderneming in beroep gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College :
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
 veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van
€ 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024.
De voorzitter is verhinderd w.g. J.M. Baars
de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, eerste lid en tweede lid, aanhef, onder c
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.2, eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2 De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
4 De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5 Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6 Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.1.12, vierde lid
4 De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.