ECLI:NL:CBB:2023:234

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
22/869
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 mei 2023, zaaknummer 22/869, is de aanvraag van een onderneemster voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen. De onderneemster had een suppletieaangifte omzetbelasting overgelegd voor het jaar 2019, maar deze gaf geen duidelijkheid over de omzet in de referentieperiode, die voor deze subsidie Q2 2019 was. De minister van Economische Zaken en Klimaat had eerder de aanvraag afgewezen, omdat de onderneemster niet kon aantonen dat zij aan de drempeleis van ten minste € 1.500,- aan berekende vaste lasten voldeed. De omzet in de referentieperiode was volgens de minister € 0,-, gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst.

De onderneemster stelde dat de omzet in Q2 2019 kon worden vastgesteld door de jaaromzet van € 104.587,- uit de suppletieaangifte te delen door vier, wat zou resulteren in een omzet van € 26.146,75. Daarnaast voerde zij aan dat haar administratie over Q2 2019 een omzet van € 29.798,- aantoonde. Het College oordeelde echter dat de onderneemster niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen welk deel van de omzet aan de referentieperiode kon worden toegerekend. De minister had terecht gesteld dat de omzet niet eenduidig kon worden vastgesteld op basis van de overgelegde gegevens.

Het College concludeerde dat de onderneemster niet voldeed aan de vereisten voor de subsidie en verklaarde het beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en eenduidige bewijsstukken bij het aanvragen van subsidies, vooral in het kader van de COVID-19-regelingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/869

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats]

(de onderneemster),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister),

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 6 september 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de aanvraag van de onderneemster voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 april 2022 (de beslissing op bezwaar) heeft de minister het bezwaar van de onderneemster ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
De onderneemster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 april 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. De aanvraag van de onderneemster voor subsidie is afgewezen. Volgens de minister voldoet de onderneemster niet aan het vereiste dat sprake is van ten minste € 1.500,- aan berekende vaste lasten. Die vaste lasten worden berekend aan de hand van de omzet in de referentieperiode, in dit geval is dat Q2 2019. Op basis van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst, bedroeg de omzet van de onderneemster in de referentieperiode volgens de minister € 0,-.
Standpunt van de onderneemster
3. De onderneemster heeft aangevoerd dat zij inmiddels een suppletieaangifte omzetbelasting heeft gedaan voor heel 2019. De omzet in Q2 2019 kan worden vastgesteld door de jaaromzet van € 104.587,- uit de suppletieaangifte in vier gelijke delen over het jaar te verdelen. De omzet in de referentieperiode bedraagt dan € 26.146,75. De omzet in de referentieperiode kan ook worden bepaald aan de hand van de administratie over Q2 2019. Daaruit blijkt van een omzet van (afgerond) € 29.798,-.
Standpunt van de minister
4. De minister heeft gesteld dat voor ondernemingen die omzetbelasting betalen als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doen voor de omzetbelasting. Dat volgt uit artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dat uitgangspunt niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van deze berekeningswijze. Volgens informatie van de Belastingdienst heeft de onderneemster geen kwartaalaangifte omzetbelasting gedaan voor Q2 2019. Hoewel de onderneemster een suppletieaangifte voor heel 2019 heeft overgelegd, is deze niet zichtbaar bij de Belastingdienst. Los daarvan, zo heeft de minister ter zitting toegelicht, blijkt daaruit niet wat de omzet in de referentieperiode is geweest. De door de onderneming in beroep overgelegde gegevens uit de administratie maken dat ook niet duidelijk. Het is daarom niet mogelijk om de omzet te bepalen en evenmin om het omzetverlies te berekenen.
Beoordeling door het College
5.1
Om voor de TVL-subsidie in aanmerking te komen moet de onderneemster onder meer aan de drempeleis voor vaste lasten voldoen (artikel 2.3.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL). Of daaraan wordt voldaan, wordt bepaald aan de hand van de omzet in de referentieperiode, Q2 2019. Zoals in het verweerschrift is opgemerkt, is de omzet in de referentieperiode tevens van belang om het omzetverlies te kunnen bepalen. Daarvoor geldt ook een drempeleis (artikel 2.3.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL).
5.2
Uit artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL volgt voor Q2 2021 dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming.
5.3
De onderneemster heeft een suppletieaangifte omzetbelasting overgelegd voor heel 2019. Daaruit volgt niet wat de omzet in de referentieperiode is geweest. Het is aan de onderneemster om met bewijsstukken te onderbouwen welk deel van de in de suppletieaangifte opgegeven omzet toe te rekenen is aan de referentieperiode. Dit volgt uit artikel 2.3.7, tweede lid, aanhef en onder d, onder 3° van de TVL. Daarin is bepaald dat een kopie van een bewijsstuk moet worden overgelegd waaruit het bedrag waarover de onderneming in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald duidelijk blijkt. Anders dan de onderneemster meent, kan de omzet in de referentieperiode niet worden bepaald door de jaaromzet uit de suppletieaangifte te delen door vier.
5.4
De onderneemster heeft een uitdraai uit haar eigen administratie over Q2 2019 overgelegd. Uit die administratie blijkt niet duidelijk wat het bedrag is dat de onderneemster in de (suppletie)aangifte omzetbelasting heeft opgenomen. Volgens de onderneemster kan dat wel uit de administratie worden afgeleid en bedroeg de totale omzet in Q2 2019 € 29.798,-. Het College is met de minister van oordeel dat dat bedrag niet eenduidig uit de administratie kan worden afgeleid.
5.5
Omdat de referentieomzet niet duidelijk is, kan niet worden vastgesteld dat de onderneemster voldoet aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. De minister heeft de subsidieaanvraag daarom terecht afgewezen.
5.6
Het beroep is ongegrond.
5.7
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.
mr. C.T. Aalbers mr. W.J.C. Goorden

BIJLAGE

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden april, mei en juni van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
Artikel 2.3.3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2021.
5. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.3.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
b. (…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
e. (…)
Artikel 2.3.7. (informatieverplichtingen bij aanvraag)
Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
Een aanvraag omvat in ieder geval:
d. de keuze voor de te hanteren referentieperiode en een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:
1°. (…)
3°. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar: een kopie van de aangiftes voor het kalenderjaar waarin de referentieperiode valt, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en voldoet aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968, en een kopie van een bewijsstuk waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald;
4°. (…)