Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2024 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] (de vennootschap)
de minister van Economische Zaken en Klimaat
Procesverloop
Overwegingen
– anders dan bij de beoordeling van haar aanvraag om een subsidie op grond van de TVL voor het eerste kwartaal van 2021 – de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 niet wordt toegepast, omdat voor het eerste kwartaal van 2022 een keuzemogelijkheid geldt. In dit telefoongesprek is verder aan de vennootschap meegedeeld dat aan haar verzoek om het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode te gebruiken wel kan worden tegemoetgekomen. De minister heeft toegezegd om de aanvraag voor het eerste kwartaal van 2022 te (her)beoordelen met het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode en dat contact met de vennootschap zal worden opgenomen voor het inplannen van een hoorzitting als het bezwaar ongegrond zal worden verklaard. Gelet hierop is de minister van oordeel dat tegemoet is gekomen aan de bezwaren van de vennootschap en dat daarom van het horen mocht worden afgezien.
– overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de vennootschap – uitgegaan van het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode. Uit de door de minister aangehaalde telefoonnotitie van 12 september 2022 valt een wijziging van het primaire standpunt van de vennootschap niet zonder meer af te leiden. Dit betekent dat de minister ten onrechte de vennootschap de gelegenheid heeft onthouden om te worden gehoord, maar het College zal hieraan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, geen gevolgen verbinden. De reden daarvoor is dat de vennootschap de gelegenheid heeft gehad haar standpunten in beroep zowel schriftelijk als mondeling op de zitting naar voren te brengen, zodat aannemelijk is dat zij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 365,- aan de vennootschap dient te vergoeden.