ECLI:NL:CBB:2024:411

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23/582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 23/582, is het beroep van de onderneming V.O.F. tegen de afwijzing van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) gegrond verklaard. De minister van Economische Zaken en Klimaat had op 1 juni 2022 de aanvraag van de onderneming voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 afgewezen, en dit besluit werd op 5 januari 2023 in het bestreden besluit gehandhaafd. De onderneming stelde dat de door haar toegepaste 1/3 en 2/3 methodiek voor de btw-aangiften correct was en dat de minister deze methodiek eerder had toegestaan. De minister betwistte dit en stelde dat de methodiek niet in lijn was met de TVL, die uitgaat van de omzet in de kalenderkwartalen.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2023 werd het standpunt van de onderneming verder toegelicht, waarbij werd gewezen op het vertrouwensbeginsel en de inconsistentie in de toepassing van de regels door de minister. Het College oordeelde dat de 1/3 en 2/3 methodiek wel degelijk past binnen de TVL, en dat de minister onterecht had geconcludeerd dat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. Het College heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere aanwijzingen in acht moeten worden genomen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten en een schadevergoeding aan de onderneming wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/582

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [woonplaats] , (de onderneming)(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. P. van Veen)

Procesverloop

Met het besluit van 1 juni 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari t/m maart (Q1) 2022 afgewezen.
Met het besluit van 5 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 oktober 2023. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de onderneming hebben voorts [naam 2] en [naam 3] deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
1.2
De onderneming is actief in de agrarische sector. Zij heeft een zogeheten gebroken boekjaar, dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. Een gebroken boekjaar is in de agrarische sector gebruikelijk, omdat zo het seizoenspatroon beter gevolgd kan worden. Hierdoor zijn de resultaten van één seizoen ook inzichtelijk in één jaarrekening. Door dit gebroken boekjaar lopen in deze sector de aangiften omzetbelasting niet gelijk met de kalenderkwartalen.
1.3
In haar aanvraag heeft de onderneming ervoor gekozen om de btw-aangiften, omdat de boekjaarkwartalen overlappen, voor 1/3 en 2/3 toe te rekenen aan het desbetreffende kalenderkwartaal; de zogeheten 1/3 en 2/3 methodiek.
1.4
De minister stond deze methodiek in eerste instantie toe en gebruikte deze veelvuldig. Bij de aanvraag van de onderneming voor Q1 2022 heeft de minister deze methodiek echter niet meer willen toepassen. De minister stelt dat moet worden uitgegaan van de omzet in een kalenderkwartaal en heeft aan de hand van deze omzet geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming voert aan dat de 1/3 en 2/3 methodiek past binnen de TVL. Voorts doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel en acht zij het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De onderneming kon niet weten dat de minister ineens een andere koers zou varen. Zij heeft in een vroeg stadium navraag gedaan bij de minister via de Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureaus (VLB) en heeft daarbij van de minister te horen gekregen dat de voorgestelde methodiek correct is. Dit stond in een e-mail van 2 maart 2021 die later nogmaals is bevestigd in een e-mail van 17 mei 2022. Tot aan maart/april 2022 is de methodiek standaard toegepast voor alle aanvragen en vaststellingen van ondernemingen in de agrarische sector. Daarna koos de minister ineens voor een andere lijn. Dit is volgens de onderneming in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Standpunt van de minister
3.1
De minister stelt door voortschrijdend inzicht tot de conclusie te zijn gekomen dat de 1/3 en 2/3 methodiek niet in lijn is met de TVL. De TVL gaat volgens de minister uit van de omzet in de referentie- en subsidiekwartalen die vanaf Q4 2020 gelijklopen aan de kalenderkwartalen. De 1/3 en 2/3 methodiek past hier niet in omdat deze niet uitgaat van alle daadwerkelijk gerealiseerde omzet in de referentie- en subsidiekwartalen.
3.2
De minister betwist daarnaast dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Volgens de minister is een toezegging gedaan door een daartoe onbevoegd persoon. Het betrof immers geen medewerker van de TVL-afdeling. Bovendien is de toezegging algemeen van aard en niet toegespitst op een specifieke onderneming.
Beoordeling door het College
4.1
Het College overweegt als volgt over de vraag of de 1/3 en 2/3 methodiek past binnen de TVL. Niet in geschil is dat de onderneming haar gehele omzet opgeeft in de aangifte omzetbelasting. Deze aangifte wordt gedaan in gebroken boekjaarkwartalen. Het College heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2024, ECLI:NL:CBB:2024:343, geoordeeld dat het standpunt van de minister dat de 1/3 en 2/3 methodiek niet past binnen de TVL onjuist is. Het College heeft daarbij overwogen dat de referentie- en de subsidieomzet op eenvoudige wijze aan de hand van de aangiften omzetbelasting kunnen worden bepaald en dat deze omzetbepaling, ook al is dit in gebroken boekjaarkwartalen, past binnen de TVL.
4.2
Gelet hierop is het beroep gegrond wegens strijd van het bestreden besluit met artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL. Aan de overige beroepsgronden komt het College daarom niet toe.
Slotsom
5
Het beroep is gegrond. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat het College niet over de benodigde gegevens beschikt over de omzet van de onderneming. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van acht weken.
6 Het College zal de minister veroordelen in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in deze procedure is verstreken na afloop van de eerste termijn voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252)). In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de toerekening van een schadevergoeding mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2
De onderneming heeft op 6 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juni 2022. Hiervan uitgaande stelt het College vast dat ten tijde van deze uitspraak op 18 juni 2024 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ongeveer twee weken is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. De onderneming heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-.
7.3
De minister heeft op 5 januari 2023 het bestreden besluit genomen. De bezwaarfase heeft dus bijna zeven maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan bezwaarfase van de procedure. Het College zal daarom, met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, de minister veroordelen tot betaling aan de onderneming van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van
€ 500,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 500,- aan de onderneming voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.L. van der Beek en
mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.6.3, tweede lid
De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
Artikelen 2.6.3, vijfde lid
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.