ECLI:NL:CBB:2024:374

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
21/1126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet-ontvankelijk verklaard

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 mei 2024, zaaknummer 21/1126, is het bezwaar van [naam 1] tegen de brief van de Vereffeningsorganisatie PBO (VOPBO) van 16 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had eerder op 27 augustus 2021 het bezwaar van [naam 1] afgewezen, wat leidde tot het beroep bij het College. De minister stelde dat de brief van de VOPBO geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat [naam 1] geen belanghebbende was bij dit besluit. Het College oordeelde dat de brief louter informatieve mededelingen bevatte en geen nieuwe rechtsgevolgen creëerde.

De procedure begon met een aanvraag van [naam 5] namens [naam 4] B.V. voor restitutie van een doorverkoopheffing, die in 2007 was afgewezen. [naam 1] heeft in de jaren daarna meerdere procedures aangespannen, maar zijn bezwaar tegen de brief van de VOPBO werd uiteindelijk als misbruik van recht gekwalificeerd. Het College oordeelde dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, en dat er geen sprake was van een besluit op een herzieningsverzoek.

Daarnaast werd het beroep van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen rechtstreeks belang hadden bij het bestreden besluit. Het College heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [naam 1] en een schadevergoeding van € 1.000,- voor overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke besluitvorming en de rechten van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1126

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1]

(gemachtigde: mr. C. Raat)
[naam 2], te [plaats 2]
[naam 3], te [plaats 3]
(hierna gezamenlijk te noemen: appellanten)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. B.R. Boerboom en mr. N.N.A. Alam)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Op 22 juli 2021 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen de brief van 16 september 2015 van de Vereffeningsorganisatie PBO (VOPBO) aan [naam 4] B.V.
Met het besluit van 27 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar nietontvankelijk verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft met het besluit van 28 december 2021 (wijzigingsbesluit) het bestreden besluit gewijzigd.
Naar aanleiding van het wijzigingsbesluit hebben appellanten een aanvullend beroepschrift ingediend. De minister heeft vervolgens een aanvullend verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift hebben appellanten nadere stukken ingediend. De minister heeft daar schriftelijk op gereageerd.
De zitting was op 17 april 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 3] en de gemachtigden van de minister.
In verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft het College de Staat in de procedure betrokken.

Overwegingen

1 Met de inwerkingtreding van de Wet opheffing bedrijfslichamen (Wob) is het Productschap Tuinbouw opgeheven. Op grond van de Wob werd de minister van Economische Zaken bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van het Productschap. De uitvoering van deze taak werd belegd bij de VOPBO. Op 1 januari 2019 is de Wob aangepast en werd de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verantwoordelijk voor de laatste fase van de vereffening van het vermogen van het Productschap.
Wat aan deze procedure vooraf ging
2.1
Op 1 december 2003 heeft [naam 5] namens [naam 4] B.V. bij het Productschap Tuinbouw een aanvraag ingediend om de afgedragen doorverkoopheffing bloembollen ten bedrage van € 3.668.797,08 te restitueren. Bij besluit van 6 april 2007 heeft het Productschap de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
2.2
Bij brief van 20 december 2011 heeft [naam 5] het Productschap verzocht om het bedrag van € 3.668.797,08 uit te betalen. In reactie op deze brief heeft het Productschap [naam 5] op 20 december 2011 bericht dat de aanvraag om restitutie is afgewezen bij het besluit van 6 april 2007.
2.3
Bij brief van 20 juli 2015 heeft [naam 5] de VOPBO (wederom) op de hoogte gebracht van een nog immer niet vereffende vordering van € 3.668.797,08 aan onverschuldigd betaalde vakheffing, de VOPBO herinnerd aan de reeds bij brief van 3 november 2004 gemaakte aanspraak op wettelijke rente en de VOPBO verzocht de zaak af te wikkelen.
2.4
In reactie hierop heeft de VOPBO bij brief van 16 september 2015 aan [naam 5] medegedeeld dat niet aan dit verzoek zal worden voldaan, wederom onder verwijzing naar het besluit van het Productschap van 6 april 2007. Deze brief is in de ogen van [naam 1] het primaire besluit in de onderhavige procedure.
2.5
[naam 1] is in 2018 en 2019 zes bestuursrechtelijke procedures gestart met betrekking tot vorderingen op het Productschap. Op 20 augustus 2020 heeft de VOPBO een schikkingsvoorstel aan [naam 1] gedaan, waarop hij uiterlijk op 17 september 2020 zou reageren.
2.6
Op 17 september 2020 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen de brief van het Productschap van 20 december 2011, gericht aan [naam 5] . Op 18 september 2020 heeft [naam 1] kenbaar gemaakt dat hij niet instemt met het voorgestelde schikkingsbedrag, omdat dit bedrag te laag is gelet op de vordering die [naam 4] B.V. aan hem heeft gecedeerd bij overeenkomst van 15 september 2020.
2.7
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft de minister het bezwaar van 17 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dat besluit. Het College heeft in de uitspraak van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1042) het beroep van [naam 1] ongegrond verklaard en de beroepen van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk.
Aanleiding voor deze procedure
3.1
Op 22 juli 2021 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen de in 2.4 genoemde brief van de VOPBO aan [naam 4] B.V. van 16 september 2015.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het maken van dit bezwaar kwalificeert als misbruik van recht.
3.3
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 30 november 2021, waarin het College onder andere heeft geoordeeld dat [naam 1] geen misbruik van recht heeft gemaakt, heeft de minister het wijzigingsbesluit genomen en daarmee de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. Het bezwaar is volgens de minister (kennelijk) niet-ontvankelijk omdat de brief waartegen bezwaar wordt gemaakt geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 16 september 2015 bevat louter informatieve mededelingen. Anders dan [naam 1] in bezwaar heeft betoogd, is deze brief geen besluit op een herzieningsverzoek. Als moet worden aangenomen dat de brief wel een besluit is, dan geldt dat [naam 1] geen belanghebbende is bij dit besluit. De minister volgt [naam 1] niet in zijn stelling dat hij door cessie eigenaar is geworden van de (gestelde) vordering op het Productschap. Voorop staat dat er geen sprake is van een geldschuld aan [naam 4] B.V., zodat die ook niet kon worden gecedeerd aan [naam 1] . Hoe dan ook heeft [naam 1] slechts een afgeleid belang bij het (vermeende) besluit van 16 september 2015, namelijk slechts vanwege zijn contractuele relatie met [naam 4] B.V. Als moet worden aangenomen dat de brief wel een besluit is en dat [naam 1] wel belanghebbende is, dan is er sprake van een lange (vijf jaar en negen maanden) termijnoverschrijding die volgens de minister niet verschoonbaar is. [naam 4] B.V. heeft jarenlang klaarblijkelijk berust in de strekking van de brief van 16 september 2015. [naam 1] komt nu, als beweerdelijk opvolgend belanghebbende, geen beroep meer toe op toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
Standpunten partijen
4.1
[naam 1] stelt dat de brief van 16 september 2015 een besluit op een herzieningsverzoek is. In de brief heeft de VOPBO ook inhoudelijk gereageerd op dat verzoek, door te stellen dat er geen sprake is geweest van een onverschuldigde betaling.
Nu de VOPBO een inhoudelijk oordeel over het recht op restitutie heeft gegeven, gebaseerd op een (onjuiste) bewering over een nog openstaand bedrag, is wel degelijk sprake van een besluit. Verder voert [naam 1] aan dat de brief van [naam 5] namens [naam 4] B.V. niet alleen kon worden gezien als herzieningsverzoek, maar ook als verzoek om ambtshalve restitutie. Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding stelt [naam 1] dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule volgens vaste rechtspraak altijd een verschoonbare termijnoverschrijding met zich brengt als de belanghebbende geen jurist is en zich hierdoor niet laat bijstaan. [naam 5] kwalificeert als zodanig, als aanvrager van de restitutie. [naam 1] is door de cessie belanghebbende. Hij was niet op de hoogte van de brief van 16 september 2015 en hoefde daarop ook niet bedacht te zijn. In het besluit van
29 oktober 2020 verwees de minister naar deze brief en pas op 8 juli 2022 is deze aan [naam 1] toegestuurd. Binnen de twee weken termijn die daarvoor geldt, namelijk op 22 juli 2022, heeft hij vervolgens bezwaar gemaakt. Ten slotte verzoekt [naam 1] om een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Als gevolg van het procesgedrag van de minister heeft hij veel extra kosten moeten maken en het forfaitaire bedrag is volstrekt onvoldoende om die kosten te dekken.
4.2
[naam 2] en [naam 3] stellen daarnaast dat het bestreden besluit een negatieve beoordeling bevat van de door hen verrichte werkzaamheden, waardoor zij in hun eer en goede naam zijn aangetast. Zij menen daarom een zelfstandig belang te hebben bij het bestreden besluit en verzoeken om een schadevergoeding van € 7.500,- per persoon ter compensatie van hun reputatieschade.
Beoordeling door het College
5. Het College is van oordeel dat [naam 2] en [naam 3] geen rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit. De minister heeft met deze besluiten het bezwaar van [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard en hem daarmee een inhoudelijke reactie op zijn bezwaar onthouden. Dat rechtsgevolg treft alleen [naam 1] . Voor zover [naam 2] en [naam 3] (financiële) gevolgen ondervinden van de besluiten, vloeien die gevolgen uitsluitend voort uit de contractuele relatie die zij met [naam 1] zijn aangegaan. Van enig zelfstandig afgeleid belang is niet gebleken. Hun beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk.
6. Over het beroep van [naam 1] oordeelt het College als volgt.
6.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [naam 1] tegen het bestreden besluit van rechtswege ook betrekking op het wijzigingsbesluit. Niet is gebleken dat hij ook nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Dat beroep is daarom niet-ontvankelijk. Hierna zal het College het beroep tegen het wijzigingsbesluit beoordelen.
6.2
Het College is van oordeel dat de minister het bezwaar van [naam 1] tegen de brief van de VOPBO aan [naam 4] B.V. van 16 september 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Anders dan [naam 1] betoogt, kan de brief niet worden aangemerkt als een besluit op een herzieningsverzoek of een verzoek om ambtshalve restitutie. In zijn brief aan de VOPBO van 20 juli 2015 wijst [naam 5] op de vordering die [naam 4] B.V. volgens hem nog heeft op het Productschap Tuinbouw en verzoekt de VOPBO om deze zaak op te nemen als zijnde nog af te wikkelen. Uit de tekst van deze brief valt niet af te leiden dat wordt verzocht om herziening van het besluit van 6 april 2007. De minister heeft in de brief van 16 september 2015 ook niet beoogd een besluit te nemen op een dergelijk verzoek. De brief bevat louter de informatieve mededelingen dat de restitutieaanvraag met het besluit van 6 april 2007 is afgewezen, dat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen dat besluit en dat er geen sprake is geweest van een onverschuldigde betaling door [naam 5] aan het Productschap Tuinbouw. Met deze mededelingen zijn geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen en daarom is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb geen sprake.
6.3
Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht geconcludeerd dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het maken van bezwaar. Het bezwaar was kennelijk niet-ontvankelijk en de minister kon daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb afzien van het horen van [naam 1] .
6.4
Het beroep van [naam 1] tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.
7. Omdat de minister het bestreden besluit heeft gewijzigd nadat [naam 1] daartegen beroep heeft ingesteld, zal het College de minister veroordelen in de proceskosten die [naam 1] in beroep heeft gemaakt. Het College is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed. De proceskosten worden daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door [naam 1] betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
8. Tijdens de zitting heeft [naam 1] een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
8.1
De termijn is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 22 juli 2021. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met ruim tien maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat [naam 1] recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
8.2
De minister heeft op 27 augustus 2021 een beslissing op het bezwaar genomen. De bezwaarfase heeft dus minder dan zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechter is toe te rekenen. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.000,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [naam 1] tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [naam 1] tegen het wijzigingsbesluit ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 181,- aan [naam 1] vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan [naam 1] van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.O. Kerkmeester en
mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
De voorzitter is verhinderd de w.g. A.A. Dijk
uitspraak te ondertekenen