ECLI:NL:CBB:2021:1042

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/1154
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep en misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 november 2021, is het beroep van appellant [naam 1] ongegrond verklaard en zijn de beroepen van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een bezwaar dat [naam 1] heeft ingediend tegen een brief van het Productschap Tuinbouw, waarin een restitutieaanvraag werd afgewezen. Het College oordeelt dat de gemachtigden van appellant geen rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit, waardoor hun beroepen niet-ontvankelijk zijn. Tevens wordt vastgesteld dat appellant geen misbruik van recht maakt, maar dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard omdat de brief van 20 december 2011 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. Het College concludeert dat de bezwaartermijn is verstreken en dat er geen nieuwe rechtsgevolgen zijn ontstaan door de brief. De verzoeken om schadevergoeding van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] worden afgewezen, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit of handeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijk belang bij het indienen van beroep en de voorwaarden waaronder misbruik van recht kan worden aangenomen.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/1154
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

1.[naam 1] , te [woonplaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. C. Raat),
2. [naam 2][woonplaats 2] , appellant
3. mr. [naam 3]te [woonplaats 3] , appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J.P. Heinrich).
Procesverloop
Op 17 september 2020 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen de brief van 20 december 2011 van het Productschap Tuinbouw (hierna: het Productschap) gericht aan [naam 4] B.V.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021.
Appellanten zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen mr. N.N.A. Alam en mr. S.F. Somer.
Na sluiting van het onderzoek hebben appellanten in een andere procedure een stuk ingediend dat volgens hen ook relevant is voor deze procedure. Het College heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en laat dit stuk in deze procedure buiten beschouwing.
Overwegingen
1. Vanwege de opheffing van het Productschap Tuinbouw (het Productschap) is verweerder op grond van de Wet opheffing bedrijfslichamen in de plaats getreden van het Productschap in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Productschap is betrokken.
2.1
Op 1 december 2003 heeft [naam 5] ( [naam 6] ) namens [naam 4] B.V. bij het Productschap een aanvraag ingediend om de afgedragen doorverkoopheffing bloembollen ten bedrage van € 3.668.797,08 te restitueren. Bij besluit van 6 april 2007 heeft het Productschap de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
2.2
Bij brief van 2 december 2011 heeft [naam 6] het Productschap verzocht om het bedrag van € 3.668.797,08 uit te betalen. In reactie op deze brief heeft het Productschap op 20 december 2011 [naam 6] bericht dat de aanvraag om restitutie is afgewezen bij het besluit van 6 april 2007.
2.3
Op 20 augustus 2020 heeft een overleg plaatsgevonden tussen [naam 1] , zijn gemachtigden en de gemachtigde van de vereffeningsorganisatie PBO (VOPBO) om te onderzoeken of voor de op dat moment lopende dossiers een minnelijke oplossing mogelijk zou zijn, die zou leiden tot definitieve afdoening van alle procedures. VOPBO heeft in dit overleg mondeling een schikkingsvoorstel gedaan waarop [naam 1] uiterlijk 3 september 2020 zou reageren. Bij e-mail van 2 september 2020 is deze termijn op verzoek van [naam 1] met twee weken verlengd, tot 17 september 2020.
2.4
Op 17 september 2020 heeft [naam 1] bezwaar gemaakt tegen de brief van het Productschap van 20 december 2011, gericht aan [naam 6] .
2.5
Op 18 september 2020 heeft [naam 1] kenbaar gemaakt dat hij niet instemt met het voorgestelde schikkingsbedrag, omdat dit bedrag te laag is gelet op de vordering die [naam 4] B.V. aan hem heeft gecedeerd bij overeenkomst van 15 september 2020. Bij e-mail van 20 oktober 2020 heeft [naam 1] opnieuw voorgesteld om te onderhandelen over een schikking.
2.6
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat het bezwaar van [naam 1] evident niet kan leiden tot een herroeping van het besluit van 6 april 2007, omdat het bezwaar is gericht tegen een feitelijke mededeling en – voor zover wel bezwaar mogelijk zou zijn – de bezwaartermijn inmiddels is verstreken. Tevens wijst verweerder erop dat [naam 1] geen belanghebbende is bij het besluit van 6 april 2007, aangezien het Productschap geen geld is verschuldigd aan [naam 4] B.V. waardoor van een rechtsgeldige cessie dus geen sprake kan zijn. Verweerder is daarom van mening dat het bezwaar van [naam 1] geen enkel redelijk doel dient. Daar komt bij dat [naam 1] al geruime tijd weet dat verweerder de vereffening van het vermogen van het voormalige Productschap wenst af te ronden, maar dat de door [naam 1] geïnitieerde procedures bij het College en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de vereffening vertragen. Gelet hierop duiden het moment van bezwaar en de overeenkomst van cessie op oneigenlijk gebruik van het recht om bezwaar te maken, aldus verweerder.
4.1
[naam 1] betwist dat hij te kwader trouw procedeert. Daartoe voert hij aan dat hij enkel het geld waar hij recht op heeft probeert terug te halen. In dat kader heeft [naam 1] pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 2011, waarin het Productschap een beslissing heeft genomen op een herzieningsverzoek dat [naam 4] B.V. op 2 december 2011 heeft ingediend. Verweerder stelt ten onrechte dat geen sprake is van een besluit en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Nu de brief van 20 december 2011 geen rechtsmiddelenclausule bevat, is het bezwaar tijdig gemaakt. Daar komt bij dat [naam 1] genoodzaakt was pro forma bezwaar te maken om de op de zaak betrekking hebbende stukken te krijgen. Verder voert [naam 1] aan dat hij geen belang heeft bij een langdurige procedure en dat niet hij, maar verweerder zelf de vereffening vertraagt. Hij heeft steeds aangeboden de zaken te schikken, maar verweerder wenst daar niet aan mee te werken. Tijdens de bespreking op 18 december 2020 heeft [naam 1] verweerder op de hoogte gebracht van de vordering van [naam 4] B.V.. [naam 1] is dus altijd transparant geweest en vindt dat hem niet kan worden verweten dat [naam 4] B.V. de vordering pas in september 2020 heeft gecedeerd. Gelet op de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, de vertraging van niet alleen de vereffening maar ook de compensatie van de door [naam 1] geleden vermogensschade en het feit dat verweerder langdurig en opzettelijk stukken heeft achterhouden, verzoekt [naam 1] om een schadevergoeding van € 10.000,-. Tevens verzoekt hij het College verweerder te veroordelen in alle daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
4.2
[naam 2] en [naam 3] stellen daarnaast dat het bestreden besluit een negatieve beoordeling bevat van de door hen verrichte werkzaamheden, waardoor zij in hun eer en goede naam zijn aangetast. Zij menen daarom een zelfstandig belang te hebben bij het bestreden besluit en verzoeken om een schadevergoeding van € 4.500,- per persoon ter compensatie van hun reputatieschade.
5. In aanvulling op het bestreden besluit heeft verweerder aangevoerd dat de brief van 20 december 2011 een informerend karakter heeft. Uit de formulering van de brief blijkt duidelijk dat dit geen beslissing is op een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit. Voor zover de brief van 20 december 2011 wel een besluit zou zijn, is de bezwaartermijn inmiddels ruimschoots verstreken. Die termijnoverschrijding is niet verschoonbaar, aldus verweerder, omdat nergens uit blijkt dat [naam 4] B.V. de intentie heeft gehad om bezwaar te maken. Dat [naam 1] bezwaar heeft moeten maken om de beschikking te krijgen over de op de zaak betrekking hebben stukken, valt volgens verweerder niet te rijmen met het feit dat partijen daarover pas hebben gecorrespondeerd na de indiening van het bezwaar. Verder is verweerder van mening dat het schadevergoedingsverzoek moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Ten aanzien van het beroep van [naam 2] en [naam 3] stelt verweerder zich op het standpunt dat zij geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
6. Het College is van oordeel dat [naam 2] en [naam 3] geen rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit. Daartoe overweegt het College dat verweerder bij het bestreden besluit [naam 1] een inhoudelijke reactie op zijn bezwaar heeft onthouden. Dat rechtsgevolg treft alleen [naam 1] . Voor zover [naam 2] en [naam 3] (financiële) gevolgen ondervinden van het bestreden besluit, vloeien die gevolgen uitsluitend voort uit de contractuele relatie die zij met [naam 1] zijn aangegaan. Van enig zelfstandig afgeleid belang is niet gebleken. Dit betekent dat [naam 2] en [naam 3] niet zijn aan te merken als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Hun beroepen zijn dan ook niet ontvankelijk.
7. Over het beroep van [naam 1] oordeelt het College als volgt.
7.1
Uit vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3715), volgt dat voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist. Dergelijke zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
7.2
Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat [naam 1] misbruik van recht maakt in de hiervoor genoemde zin. Dat het bezwaar van [naam 1] niet kan leiden tot een herroeping van het besluit van 6 april 2007, omdat dit bezwaar – volgens verweerder – om meerdere redenen niet-ontvankelijk is, is op zichzelf geen zwaarwichtige reden die blijk geeft van kwade trouw. Hoewel het College het zeker opvallend vindt dat de akte van cessie dateert van 15 september 2020, terwijl [naam 1] uiterlijk 17 september 2020 zou reageren op het schikkingsvoorstel en hij op deze datum het bezwaarschrift heeft ingediend, biedt deze gang van zaken te weinig aanknopingspunten voor de conclusie dat [naam 1] enkel en alleen bezwaar heeft gemaakt om de vereffening van het Productschap te vertragen, zoals verweerder heeft gesteld. Ook indien alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien, blijkt uit het moment van bezwaar en het bezwaar van 17 september 2020 zelf, niet evident dat [naam 1] het recht om bezwaar te maken voor enkel een ander (oneigenlijk) doel heeft aangewend. In dit geval is dus nog geen sprake van misbruik van recht.
7.3.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat verweerder het bezwaar van [naam 1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 20 december 2011 de informatieve mededeling bevat dat de restitutieaanvraag van [naam 6] is afgewikkeld met het besluit van 6 april 2007. Met deze mededeling worden geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarom geen sprake.
7.4
Het beroep van [naam 1] is ongegrond.
8. Uit artikel 8:88 van de Awb volgt dat het College op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende leidt of zal leiden. Het verzoek van [naam 1] om vergoeding van de door hem gestelde schade wijst het College af, omdat verweerder geen onrechtmatig besluit heeft genomen. Evenmin is sprake geweest van een andere onrechtmatige handeling als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Het schadevergoedingsverzoek van [naam 2] en [naam 3] wijst het College eveneens af.

9.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep van [naam 1] ongegrond;
  • verklaart de beroepen van [naam 2] en [naam 3] niet-ontvankelijk;
  • wijst de schadevergoedingsverzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.