In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een herzieningsverzoek ingediend na de afwijzing van haar subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had in eerdere besluiten de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming stelde dat de minister een andere referentieperiode had moeten hanteren, namelijk de periode na de opening van haar hotel op 19 juni 2019, omdat zij sindsdien een nieuwe bedrijfsactiviteit had gestart. De minister daarentegen betoogde dat de onderneming geen startende onderneming was, maar een uitbreiding van haar activiteiten had gerealiseerd. Het College oordeelde dat de minister terecht de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister als referentieperiode had gehanteerd en dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval dat een afwijking van de regels rechtvaardigde. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.