ECLI:NL:CBB:2024:361

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
23/71
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek subsidie vaste lasten COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een herzieningsverzoek ingediend na de afwijzing van haar subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had in eerdere besluiten de subsidie op nihil vastgesteld, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming stelde dat de minister een andere referentieperiode had moeten hanteren, namelijk de periode na de opening van haar hotel op 19 juni 2019, omdat zij sindsdien een nieuwe bedrijfsactiviteit had gestart. De minister daarentegen betoogde dat de onderneming geen startende onderneming was, maar een uitbreiding van haar activiteiten had gerealiseerd. Het College oordeelde dat de minister terecht de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister als referentieperiode had gehanteerd en dat er geen sprake was van een zeer uitzonderlijk geval dat een afwijking van de regels rechtvaardigde. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/71

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. F.J.P. Laros)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. Achalhi en mr. W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 12 april 2022 heeft de minister het herzieningsverzoek van de onderneming van 28 november 2021 afgewezen.
Met het besluit van 21 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 15 april 2024. Namens de onderneming waren aanwezig [naam 2] en mr. D.R.W. van Leeuwen, kantoorgenoot van de gemachtigde. Namens de minister waren zijn gemachtigden aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over
1. In de besluiten van 16 maart 2021 en 29 april 2021 (verleningsbesluiten) is aan de onderneming subsidie verleend voor het eerste kwartaal van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De subsidie is op nihil vastgesteld met een besluit van 23 september 2021 (vaststellingsbesluit). Reden daarvoor is dat op basis van de definitieve omzetgegevens de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten minste 30% is ten opzichte van de referentieperiode, het eerste kwartaal van 2019. Tegen het vaststellingsbesluit is geen bezwaar gemaakt. Wel heeft de onderneming bij brief van 28 november 2021 een herzieningsverzoek ingediend. De brief is door de minister opgevat als een verzoek om herziening van de verleningsbesluiten en het vaststellingsbesluit.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister in haar geval een afwijkende referentieperiode had moeten hanteren. De minister had op grond van artikel 2.2.2, derde lid, onder a, van de TVL uit moeten gaan van de omzet in de drie maanden na 19 juni 2019. Op die datum is de onderneming feitelijk geheel andere activiteiten gaan exploiteren. Zij licht toe dat het fruitpark in 2009 is aangelegd en is ondergebracht in een stichting. Om de kosten van de stichting te kunnen dekken, is de BV op 1 november 2012 opgericht en ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De activiteiten die binnen de BV werden geëxploiteerd, waren het verzorgen van vergaderingen, cursussen en andere bijeenkomsten in een nieuw aangelegde vergaderruimte. Vervolgens is in 2014 een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan in gang gezet en in de jaren daarna heeft de onderneming een vergunningentraject doorlopen om een hotel te kunnen gaan exploiteren. De statuten van de onderneming zijn op 28 november 2016 gewijzigd. In augustus 2018 is gestart met de bouw van het hotel en op 6 juni 2019 kon het hotel open, omdat de omgevingsvergunning op dat moment definitief was. Het hotel is officieel geopend op 19 juni 2019. Sinds die datum vervult de onderneming een echte regiofunctie, met klanten uit de hele wereld en inmiddels 30 personeelsleden in dienst. Met de opening van het hotel-restaurant is zij in feite een geheel nieuwe onderneming gaan exploiteren. Weliswaar zijn er ook nog vergaderingen op de oude locatie, maar de focus is verlegd naar de exploitatie van het hotel-restaurant. Daarom zou 19 juni 2019 als inschrijfdatum in het handelsregister aangehouden moeten worden. De onderneming doet daarbij een beroep op (analoge toepassing van) de uitspraken van het College van 31 mei 2022 en van 26 juli 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:271 en ECLI:NL:CBB:2022:436). Ook doet de onderneming een beroep op de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarin is geoordeeld dat moet worden aangesloten bij de ‘start van de activiteiten’ van de onderneming. Het bestreden besluit is volgens de onderneming in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Door het mislopen van de subsidie lijdt de onderneming ernstige financiële schade. Bovendien is in de kamerbrief van 26 februari 2021 van de minister van Economische Zaken en Klimaat wel degelijk de mogelijkheid geboden om af te wijken van de bepalingen van de TVL. [1]
Standpunt van de minister
4 De minister stelt zich op het standpunt dat hij bij het bepalen van de referentieperiode terecht is uitgegaan van de inschrijfdatum 1 november 2012. Er is geen sprake van een startende onderneming, maar van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming. De oorspronkelijke activiteiten zijn niet gestaakt, maar zijn uitgebreid door de exploitatie van een hotel. Volgens de minister is geen sprake van een bijzonder geval, waardoor hij geen aanleiding ziet om van de regels van de TVL af te wijken ten gunste van de onderneming. Ook is volgens de minister geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel.
Beoordeling
5 Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. In dat geval toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6 In dit geval heeft de minister het herzieningsverzoek aanvankelijk afgewezen, omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden, een kennelijke misslag of van evidente onredelijkheid. In bezwaar heeft de minister het verzoek echter alsnog inhoudelijk behandeld. Het College zal daarom beoordelen of de minister terecht is uitgegaan van het eerste kwartaal van 2019 als referentieperiode. Dit is de standaard referentieperiode die volgt uit artikel 2.2.2, eerste lid van de TVL.
7 Het College ziet in het betoog van de onderneming geen reden om te oordelen dat de minister een andere referentieperiode had moeten hanteren. In de door de onderneming genoemde uitspraken van 31 mei 2022 en 26 juli 2022 was sprake van eenmanszaken die een nieuwe bedrijfsactiviteit waren gestart en de oorspronkelijke bedrijfsactiviteit hadden gestaakt. Die uitspraken zijn hier niet van toepassing, alleen al omdat de bestaande activiteiten van de onderneming niet zijn gestaakt. Zoals zij zelf naar voren heeft gebracht, is de focus van de onderneming verlegd. Dat maakt dat sprake is van een uitbreiding van de onderneming zoals de minister heeft gesteld, en niet van een startende onderneming. De minister heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om in afwijking van de inschrijfdatum in het handelsregister, uit te gaan van de datum waarop het hotel is geopend. Omdat de onderneming geen startende onderneming is, is de door haar genoemde uitspraak van 31 augustus 2021 ook niet van toepassing. De minister heeft dus de juiste referentieperiode gehanteerd.
8 Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Uit de brief van 26 februari 2021 blijkt dat dan bijvoorbeeld wordt gedacht aan de situatie dat een onderneming te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving. Die situatie doet zich hier niet voor. Het College heeft bovendien al vaker geoordeeld dat groei of uitbreiding van de onderneming geen bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft om af te wijken van de TVL (vergelijk de uitspraken van 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:872 en 27 september 2022, ECLI:NL:2022:670). Het College ziet geen aanleiding om daarover hier anders te oordelen. Wat de onderneming heeft aangevoerd, brengt niet mee dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waardoor het bestreden besluit onevenredig uitpakt. Voor het oordeel dat de minister het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, bestaat om die reden evenmin aanleiding.
Slotsom
9
Het beroep is ongegrond.
10 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.
w.g. C.T. Aalbers De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie), eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies), eerste en tweede lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233