ECLI:NL:CBB:2024:189

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
22/498
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:189, is de Staat en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het verzoek om schadevergoeding is gedaan naar aanleiding van een hoger beroep dat [naam] had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022. Het College heeft geoordeeld dat het hoger beroep slaagt en de aan [naam] opgelegde boetes zijn herroepen. Tevens heeft het College in deze uitspraak het verzoek om immateriële schadevergoeding behandeld, dat was ingediend op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties in beginsel is overschreden, aangezien deze langer dan vier jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld op ruim acht maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,00, waarbij het College de minister en de Staat afzonderlijk heeft veroordeeld tot respectievelijk € 375,00 en € 625,00. Daarnaast zijn proceskosten van € 328,13 aan de minister toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/498
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen:

[naam] B.V., te [woonplaats] ( [naam] ) (gemachtigden: mr. E. Dans en mr. R. Bassie)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigden: mr. ing. H.D. Strookman en mr. M. Kool)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), (Staat).

Procesverloop

[naam] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1096. Bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:174) heeft het College geoordeeld dat het hoger beroep van [naam] slaagt en de aan haar opgelegde boetes herroepen.
[naam] heeft in hoger beroep tevens een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (verzoek om schadevergoeding). Het College beslist in deze uitspraak op dat verzoek.
Naar aanleiding van het verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In 28 hoger beroepszaken heeft de minister in totaal 47 boetes opgelegd aan veertien verschillende pluimveeslachthuizen wegens het overtreden van Europese hygiënevoorschriften die gelden bij het slachten van pluimvee. De rechtbank Rotterdam heeft eerder op 27 augustus 2020, 27 november 2020 en 9 februari 2022 uitspraken gedaan op de beroepen van de pluimveeslachthuizen. De veertien pluimveeslachthuizen – waaronder [naam] – hebben tegen een of meer van die uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het College.
1.2
Het College doet vandaag uitspraak in al de hoger beroepszaken. Het College doet in totaal vier inhoudelijke uitspraken.
1.3
Daarnaast zal het College in veertien afzonderlijke uitspraken oordelen over de verzoeken van elk van de veertien pluimveeslachthuizen om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
1.4
In de voorliggende uitspraak doet het College uitspraak op het verzoek om schadevergoeding van [naam] .
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
2 In punitieve zaken als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
3 [naam] heeft het verzoek om schadevergoeding gedaan in meerdere boetezaken die het College gezamenlijk onder één zaaknummer heeft behandeld. Deze boetezaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het College zal bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn de datum van het eerste boetevoornemen van 26 mei 2017 dat heeft geleid tot de eerste boete van 23 juni 2017 hanteren als datum van aanvang van de redelijke termijn in alle zaken.
Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar in beginsel is overschreden met twee jaar en tien maanden.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële procedure. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die worden aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld.
Het College gaat ervan uit dat de minister de eerste boetezaak in de bezwaarfase heeft aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen waren gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie).
De tijd die buiten beschouwing wordt gelaten vangt nu de prejudiciële vragen al op
8 juni 2017 waren gesteld aan op het moment dat het bezwaarschrift was ingediend
(31 juli 2017) en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie op 12 september 2019. Een termijn van twee jaar, één maand en 12 dagen blijft daarom buiten beschouwing. Aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim acht maanden.
4 De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Omdat het College in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:174) de aan [naam] opgelegde boetes heeft herroepen en deze daarmee zijn vervallen, zal deze compensatie niet geschieden in de vorm van een matiging van de boete maar, zoals verzocht, in de vorm van een immateriële schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Voor de boetezaken van [naam] zal het College, zoals overwogen, gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar overschrijding hanteren. De overschrijding van de redelijke termijn van in totaal acht maanden leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,00 (2 x € 500,00).
5.1
Voor de beoordeling van de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn geldt dat de redelijke behandelingsduur bij punitieve zaken in de bestuurlijke fase niet is overschreden als deze vanaf de aanvang van de redelijke termijn maximaal een jaar heeft geduurd, als deze in eerste aanleg niet langer dan een jaar heeft geduurd en in hoger beroep niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep.
5.2
De behandelingsduur in de bestuurlijke fase heeft vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 26 mei 2017 tot aan het besluit op bezwaar van 13 oktober 2020 meer dan één jaar geduurd, namelijk drie jaar, vier maanden en 17 dagen. Dit verminderd met de prejudiciële vragen fase leidt tot een duur van de bestuurlijke fase van één jaar en ruim drie maanden.
Daaruit volgt dat voor de toerekening van de schadevergoeding drie maanden moeten worden toegerekend aan de bestuurlijke fase. Dit betekent dat een overschrijding van vijf maanden voor rekening van de rechterlijke fase komt.
5.3
Het College zal de minister veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 375,00 (drie maanden overschrijding/acht maanden totale overschrijding x € 1.000,00) en de Staat tot een bedrag van € 625,00 (vijf maanden overschrijding /acht maanden totale overschrijding x € 1.000,00).
Proceskosten
6.1
Het College heeft in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:176) de Staat reeds veroordeeld in de door de veertien pluimveeslachthuizen (waaronder [naam] ) in hoger beroep gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding. Het College verwijst naar die uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling van de Staat is in deze uitspraak daarom geen aanleiding meer.
6.2
Het College zal daarnaast de minister, voor zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 328,13 voor proceskosten van [naam] in hoger beroep die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,00, een wegingsfactor 0,5, een deling door de helft en een vermenigvuldiging met 1,5 (omdat het in totaal gaat om meer dan vier samenhangende zaken)).

Beslissing

Het College:
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 375,00.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 625,00;
- veroordeelt de minister in de door [naam] in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 328,13.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. S.C. Stuldreher en
mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart