ECLI:NL:CBB:2024:184

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
21/33
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 maart 2024, wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,00 aan [naam] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het verzoek om schadevergoeding is gedaan naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waartegen [naam] hoger beroep had ingesteld. De rechtbank had eerder boetes opgelegd aan veertien pluimveeslachthuizen, waaronder [naam], wegens overtredingen van Europese hygiënevoorschriften. Het College oordeelt dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden, waarbij de termijn is aangevangen op 11 augustus 2016. De overschrijding bedraagt op het moment van de uitspraak drie jaar, zeven maanden en 15 dagen. Het College concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt dat de Staat wordt veroordeeld tot schadevergoeding. De schadevergoeding wordt vastgesteld op € 500,00 per half jaar van overschrijding, wat leidt tot een totaalbedrag van € 2.000,00. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin de Staat al is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in deze zaken. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/33
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen:

[naam] B.V., te [woonplaats] ( [naam] )(gemachtigden: mr. E. Dans en mr. R. Bassie)

en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken
(gemachtigden: mr. ing. H.D. Strookman en mr. M. Kool)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), (Staat).

Procesverloop

[naam] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:10882. Bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:172) heeft het College geoordeeld dat het hoger beroep van [naam] slaagt en de aan haar opgelegde boetes herroepen.
[naam] heeft in hoger beroep tevens een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (verzoek om schadevergoeding). Het College beslist in deze uitspraak op dat verzoek.
Naar aanleiding van het verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In 28 hoger beroepszaken heeft de minister in totaal 47 boetes opgelegd aan veertien verschillende pluimveeslachthuizen wegens het overtreden van Europese hygiënevoorschriften die gelden bij het slachten van pluimvee. De rechtbank Rotterdam heeft eerder op 27 augustus 2020, 27 november 2020 en 9 februari 2022 uitspraken gedaan op de beroepen van de pluimveeslachthuizen. De veertien pluimveeslachthuizen – waaronder [naam] – hebben tegen een of meer van die uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het College.
1.2
Het College doet vandaag uitspraak in al de hoger beroepszaken. Het College doet in totaal vier inhoudelijke uitspraken.
1.3
Daarnaast zal het College in veertien afzonderlijke uitspraken oordelen over de verzoeken van elk van de veertien pluimveeslachthuizen om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
1.4
In de voorliggende uitspraak doet het College uitspraak op het verzoek om schadevergoeding van [naam] .
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
2 In punitieve zaken als de onderhavige geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt voor de toerekening van de schadevergoeding aan het bestuursorgaan of aan de Staat in punitieve zaken als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
3 [naam] heeft het verzoek om schadevergoeding gedaan in meerdere boetezaken die het College gezamenlijk onder één zaaknummer heeft behandeld. Deze boetezaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het College zal bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn de datum van het eerste boetevoornemen van 11 augustus 2016 hanteren als datum van aanvang van de redelijke termijn in alle zaken.
4 In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging op 11 augustus 2016. Dit brengt met zich dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar in beginsel is overschreden met drie jaar, zeven maanden en 15 dagen.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële procedure. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken, zoals de onderhavige, die zijn aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
De tijd die buiten beschouwing wordt gelaten vangt in zaken die zijn aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld aan op het moment waarop de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam partijen op 26 oktober 2017 schriftelijk in kennis gesteld van haar beslissing om de zaak aan te houden. De prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie is vervolgens op 12 september 2019 openbaar gemaakt. Een termijn van één jaar, tien maanden en 17 dagen blijft daarom buiten beschouwing.
Dit leidt tot de conclusie dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met één jaar, acht maanden en 29 dagen.
5 De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Omdat het College in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:172) de aan [naam] opgelegde boetes heeft herroepen en deze daarmee zijn vervallen, zal deze compensatie niet geschieden in de vorm van een matiging van de boete maar, zoals verzocht, in de vorm van een immateriële schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Voor de boetezaken van [naam] zal het College, zoals hiervoor overwogen, gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar overschrijding hanteren.
6 De behandelingsduur in de bestuurlijke fase heeft vanaf de aanvang van de redelijke termijn op 11 augustus 2016 tot aan het besluit op bezwaar van 15 juni 2017 niet meer dan een jaar geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het College zal de Staat daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan [naam] tot een bedrag van € 2.000,00 (4 x € 500,00 per half jaar).
Proceskosten
7 Het College heeft in zijn uitspraak van vandaag (ECLI:NL:CBB:2024:176) de Staat reeds veroordeeld in de door de veertien pluimveeslachthuizen (waaronder [naam] ) in hoger beroep gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek om schadevergoeding. Het College verwijst naar die uitspraak. Voor een proceskostenveroordeling in deze uitspraak is daarom geen aanleiding meer.

Beslissing

Het College veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam] van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. S.C. Stuldreher en
mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. W.I.K. Baart