In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2024, wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan [naam] B.V. wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betreft een hoger beroep van [naam] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete was opgelegd. Het College oordeelt dat de redelijke termijn, die in beginsel vier jaar bedraagt, in deze zaak met drie jaar en tien maanden is overschreden. De overschrijding is voornamelijk te wijten aan de rechterlijke fase van de procedure, aangezien de bestuurlijke fase binnen de redelijke termijn is gebleven.
Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op 3 mei 2016, met het voornemen tot boeteoplegging. De overschrijding van de termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade, die in dit geval is vastgesteld op € 500,00 per half jaar. Aangezien de overschrijding in totaal vier keer is vastgesteld, wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 2.000,00. Het College heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken waarin de Staat is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in verband met de verzoeken om schadevergoeding van andere pluimveeslachthuizen.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. Het College heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan [naam] B.V. en heeft de uitspraak openbaar uitgesproken, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.