ECLI:NL:CBB:2024:165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
AWB 22/1980
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling voor het eerste kwartaal van 2021 in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024, wordt de subsidievaststelling voor het eerste kwartaal van 2021 beoordeeld. De zaak betreft een beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat, die de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) heeft vastgesteld op € 0,-. De minister heeft dit besluit genomen omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming had een omzet in de referentieperiode (Q1 2019) van € 37.185,- en in de subsidieperiode (Q1 2021) van € 38.254,-, wat betekent dat er geen omzetverlies was. De onderneming betwistte dit en voerde aan dat een factuur van 4 januari 2021, die betrekking had op diensten verricht in Q4 2020, niet correct was meegenomen in de berekening van de omzet.

Het College oordeelt dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting heeft gebruikt voor de berekening van het omzetverlies. De datum van de factuur is bepalend voor het tijdvak waarin de btw moet worden afgedragen, en niet de datum waarop de dienst is geleverd. De onderneming had de factuur eerder kunnen indienen, maar dit verandert niets aan de verplichtingen die voortvloeien uit het factuurstelsel. Het College concludeert dat de minister bevoegd was om de subsidie te verlagen en dat er geen gronden zijn voor de onderneming om de subsidievaststelling voor Q4 2020 te corrigeren, aangezien deze procedure enkel betrekking heeft op Q1 2021. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep van de onderneming ongegrond is en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M.P. Beudeker en B. Groen )

Procesverloop

Met het besluit van 2 december 2021 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 2.192,50 teruggevorderd.
Met het besluit van 24 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 16 november 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2 De onderneming heeft de vaststelling van de verleende subsidie voor Q1 2021 aangevraagd. De minister heeft daarop de subsidie vastgesteld op € 0,- en heeft bepaald dat de onderneming het al ontvangen voorschot moet terugbetalen. De reden daarvoor is dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. De minister gaat, op basis van de gegevens van de Belastingdienst, uit van een omzet in de referentieperiode (Q1 van 2019) van € 37.185,- en in de subsidieperiode (Q1 van 2021) van
€ 38.254,-. Dat betekent dat de onderneming geen omzetverlies heeft gehad. De onderneming gaat er echter vanuit dat zij in de subsidieperiode een omzet had van € 25.755,-. Het verschil tussen de twee bedragen die zien op de subsidieperiode, te weten € 12.500,-, komt door een factuur van 4 januari 2021. Volgens de minister moet deze gefactureerde omzet worden meegeteld bij de berekening van de omzet in Q1 van 2021. De onderneming is het daar niet mee eens.
Standpunt van de onderneming
3.1
De onderneming wijst erop dat de factuur weliswaar is gedateerd op 4 januari 2021 en dat de factuur in februari 2021 is betaald, maar de diensten die zien op deze factuur zijn verricht in het vierde kwartaal (Q4) van 2020. Volgens de onderneming heeft zij deze wijze van achteraf factureren afgesproken met de desbetreffende klant en blijkt dit ook uit de overeenkomst die zij met die klant heeft gesloten. Door de verwerking van de inkooporder heeft de onderneming de factuur pas op 4 januari 2021 naar die klant kunnen versturen. Indien de onderneming van tevoren had geweten dat dit zou leiden tot de vaststelling van de TVL-aanvraag voor Q1 van 2021 op € 0,-, dan had zij de factuur op 31 december 2020 gesteld.
3.2
Voor het geval het College het beroep van de onderneming ongegrond verklaart, verzoekt de onderneming de voor Q4 van 2020 ontvangen TVL-subsidie te corrigeren, omdat zij de omzet van € 12.500,- in die periode heeft opgegeven. De onderneming stelt zich op het standpunt dat hierdoor een onjuiste weergave van het omzetverlies voor die periode is ontstaan.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL terecht de aangifte omzetbelasting voor Q1 van 2021 heeft gebruikt voor de berekening van het omzetverlies. Volgens de minister is deze keuze gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Uit de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) volgt dat dit uitgangspunt niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van deze berekeningswijze. De minister begrijpt dat de onderneming wenst dat wordt uitgegaan van haar jaarrekening in verband met het achteraf factureren in plaats van de aangifte omzetbelasting. Maar binnen de systematiek van de TVL wordt daarmee geen rekening gehouden.
4.2
Ten aanzien van het verzoek van de onderneming om een correctie toe te passen op de TVL-subsidie voor Q4 van 2020, stelt de minister zich op het standpunt dat dit een separate procedure betreft. Het vaststellingsbesluit voor Q4 van 2020 staat al in rechte vast. Volgens de minister had het op de weg van de onderneming gelegen om tegen dat besluit bezwaar te maken als zij meende dat er sprake was van onjuistheden in de omzet.
4.3
Tot slot stelt de minister zich op het standpunt dat hij bevoegd was om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot verlaging van de subsidie over te gaan, omdat de onderneming niet voldoet aan de vereisten voor subsidieverlening. Hij baseert zich daarbij op de uitspraak van het College van 20 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:806).
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft al eerder geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld de onder 4.1 genoemde uitspraak van 11 januari 2022). De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat de onderneming wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, valt zij niet onder deze uitzondering. Verder heeft het College onder meer in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Dit betekent dus dat de minister voor het bepalen van de omzet moet uitgaan van de gegevens van de Belastingdienst.
5.2
Bij het berekenen van de btw die de onderneming moet afdragen aan de Belastingdienst is zij gehouden het factuurstelsel toe te passen. De datum van de factuur bepaalt daarbij in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd en de duur van de verwerking van de inkooporder zijn niet relevant. Dat is niet anders als de dienst achteraf is gefactureerd. Ook in die situatie - hoewel het College begrijpt dat de onderneming als zij dit had geweten de factuur op 31 december 2020 had gesteld - moet de btw worden afgedragen in het tijdvak van de factuurdatum (zie ook de uitspraak van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380). Niet in geschil is dat als wordt uitgegaan van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting de onderneming geen omzetverlies heeft gehad.
5.3
De minister heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Uit artikel 2.2.10, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld (nihilstelling), als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb de subsidie te verlagen. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
5.4
Wat betreft de terugvordering van het bedrag van € 2.192,50, dat als voorschot aan de vennootschap is uitbetaald, stelt het College vast dat daartegen geen gronden zijn aangevoerd.
5.5
Tot slot ziet het College geen aanleiding om in te gaan op het verzoek van de onderneming om de op grond van de TVL ontvangen subsidie voor Q4 van 2020 te corrigeren. Deze procedure gaat alleen over de subsidievaststelling voor Q1 van 2021. Dat betekent dat het College geen oordeel kan geven over het verzoek van de onderneming om voor een andere subsidieperiode de subsidievaststelling te beoordelen dan wel aan te passen.
Conclusie
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
w.g. M.P. Glerum De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
b. De subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.2, eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
Artikel 2.2.10, vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.