ECLI:NL:CBB:2024:151

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
21/456
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over tegemoetkoming voor schade door paprikasnuitkever en de verplichtingen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 12 maart 2024, wordt de zaak behandeld van een ondernemer die schade heeft geleden door de paprikasnuitkever. De ondernemer, aangeduid als [naam 1], heeft in het verleden verschillende besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangevochten met betrekking tot tegemoetkomingen voor de schade die hij heeft geleden door de bestrijding van dit schadelijke organisme. De ondernemer had eerder een tegemoetkoming van € 39.881,56 ontvangen, maar de minister heeft in latere besluiten de hoogte van de vergoeding aangepast en in sommige gevallen zelfs geen vergoeding toegekend. De ondernemer heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij zich beroept op gewekt vertrouwen dat hij recht had op 50% van de schadevergoeding.

Het College heeft in deze tussenuitspraak vastgesteld dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de post 'teeltschade seizoen 2013' niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook is het College van oordeel dat de minister de toezeggingen die in eerdere besluiten zijn gedaan, niet heeft nageleefd. Het College heeft de minister opgedragen om binnen acht weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen en een nieuw besluit te nemen waarin alsnog tot toekenning van de schadepost 'teeltschade seizoen 2013' en tot 50% van de post 'verloren jonge planten' wordt overgegaan. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures en de verplichtingen van de overheid om gewekte verwachtingen te honoreren.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/456

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. W. Graafland)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer en A. Franken)

Procesverloop

Met het besluit van 15 november 2012 heeft de inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), in verband met de op het bedrijf van appellant geconstateerde aanwezigheid van het schadelijke organisme pepper weevil (paprikasnuitkever), aan appellant een aantal maatregelen op grond van artikel 3 van de Plantenziektenwet (Pzw) aangezegd om verspreiding van dat organisme te voorkomen. Met het besluit van 3 januari 2013 zijn de maatregelen opgeheven.
Met het besluit van 4 mei 2015 (toekenningsbesluit) heeft de minister van Economische Zaken aan [naam 1] een tegemoetkoming van in totaal € 39.881,56 verstrekt voor de kosten die [naam 1] heeft gemaakt voor het vernietigen van planten als gevolg van het toepassen van deze maatregelen.
Met het besluit van 19 augustus 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het bezwaar van [naam 1] hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard, het toekenningsbesluit gedeeltelijk herroepen en de hoogte van de vergoeding vastgesteld op € 44.189,88.
Met de uitspraak van 17 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:506) heeft het College het door [naam 1] hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 augustus 2016 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
Met het besluit van 20 september 2018 heeft de minister, ditmaal op grond van artikel 4 van de Pzw, opnieuw beslist op het bezwaar van [naam 1] en besloten om geen vergoeding toe te kennen. Daarbij heeft hij tevens het toekenningsbesluit herroepen en meegedeeld dat de aan [naam 1] uitgekeerde subsidie niet zal worden teruggevorderd.
Met de uitspraak van 30 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:315) heeft het College het door [naam 1] hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2018 vernietigd voor zover de minister daarin het toekenningsbesluit heeft herroepen, en de minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het verzoek van [naam 1] om toekenning van een vergoeding op grond van de Kaderwet EZ-subsidies.
Met het besluit van 4 mei 2020 heeft de minister opnieuw beslist op het verzoek van [naam 1] om toekenning van een vergoeding en besloten om geen aanvullende schadevergoeding toe te kennen.
Met het besluit van 26 april 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] hiertegen gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2020 gedeeltelijk herroepen en een aanvullende tegemoetkoming toegekend ter hoogte van 25% van de daadwerkelijke schade voor de post ‘verloren jonge planten’ van € 26.889,14.
[naam 1] heeft hiertegen beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 31 oktober 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister, bijgestaan door A. Franken.
De minister heeft na de zitting verzocht om heropening van het onderzoek en om nadere informatie over het vermogen van het Productschap Tuinbouw te mogen toevoegen aan het dossier. Naar aanleiding van het verzoek heeft het College het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld de informatie toe te voegen aan het dossier. Vervolgens heeft [naam 1] gereageerd op de nieuwe informatie. Daarna is partijen gevraagd of zij een nadere zitting wensten. Geen van de partijen heeft te kennen gegeven nogmaals op een zitting te worden gehoord. Het College heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. In 2012 is op het bedrijf van [naam 1] , die toen rode paprika’s kweekte, de paprikasnuitkever aangetroffen en zijn hem op grond van artikel 3 van de Pzw maatregelen aangezegd. Deze kever was tot 2012 nog nooit in Nederland in de teelt aangetroffen. Gekozen is voor het aanzeggen van de meest vergaande en effectieve bestrijdingsmethode, om verspreiding van de kever en daarmee economische (export)schade te voorkomen. De maatregelen zijn aangezegd op het moment dat op het bedrijf twee teelten in elkaar overliepen. De op het bedrijf aanwezige paprika’s en planten moesten worden vernietigd. Voor de in verband hiermee gemaakte kosten is aan [naam 1] op grond van artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies een vergoeding toegekend van € 44.189,88 (50% van de door de minister vastgestelde schade). Daarbij verwijst de minister naar de brief van 3 december 2012 van zijn ambtsvoorganger (in dit geval de staatssecretaris), waarin deze, onder meer, heeft toegezegd dat 50% procent van de schade zal worden vergoed, waarvan 25% door hem en 25% door het georganiseerde bedrijfsleven. Omdat [naam 1] het niet eens was met de door de minister vastgestelde schade heeft hij beroep ingesteld tegen het toekenningsbesluit. Het College heeft het beroep in de hiervoor vermelde uitspraak van 17 november 2017 gegrond verklaard en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij moest hij de posten 'verloren jonge planten' en 'teeltschade seizoen 2013' betrekken.
2 Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit opnieuw beslist op het bezwaar en besloten om aan [naam 1] geen vergoeding toe te kennen omdat het volgens de minister tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort dat een bedrijf kan worden getroffen door een schadelijk organisme, ook als dat niet op voorhand te verwachten valt omdat niet bekend is dat een organisme ook in Nederland voorkomt. Van andere omstandigheden die maken dat de schade van de opgelegde maatregelen onevenredig zwaar op [naam 1] drukt, is volgens de minister niet gebleken, zodat de schade niet op grond van artikel 4 Pzw voor vergoeding in aanmerking komt. De minister heeft verder besloten de vergoeding die al aan [naam 1] is uitbetaald, niet terug te vorderen. Omdat [naam 1] het opnieuw niet eens was met dit besluit heeft hij opnieuw beroep ingesteld tegen de nieuwe beslissing op bezwaar. Het College heeft het beroep in de hiervoor vermelde uitspraak van 30 juli 2019 gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover de minister daarin het toekenningsbesluit heeft herroepen en de minister opgedragen opnieuw, met inachtneming van de uitspraak, op het verzoek om toekenning van een vergoeding op grond van de Kaderwet EZ-subsidies te beslissen.
3 Met het bestreden besluit heeft de minister een aanvullende tegemoetkoming toegekend voor de post ‘verloren jonge planten’. Deze aanvulling bedraagt 25% van de geleden schade, te weten € 26.889,14. Voor de post ‘teeltschade seizoen 2013’ is geen aanvullende tegemoetkoming toegekend. De minister is bij zijn standpunt gebleven dat deze post niet onder de toezegging valt die in de brieven van 2 november 2012 en 3 december 2012 door de staatssecretaris aan [naam 1] is gedaan. Schade aan de vervolgteelt komt op grond van artikel 4 van de Pzw (inmiddels artikel 32b van de Plantgezondheidswet) niet in aanmerking voor vergoeding. Daarnaast is het toekennen van een tegemoetkoming voor teeltschade die is ontstaan in het seizoen na de schadeveroorzakende gebeurtenis in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere telers die in 2012 schade hebben geleden door de paprikasnuitkever ook geen aanvullende tegemoetkoming hebben gekregen voor de post ‘teeltschade seizoen 2013’.
Standpunt van [naam 1]
4.1
voert aan dat de beslissing op bezwaar in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel omdat daarin niet is ingegaan op alle aangevoerde bezwaren.
4.2
Verder vindt [naam 1] de aanvulling voor de post ‘verloren jonge planten’ te laag. De (voorganger van de) minister heeft hem een vergoeding toegezegd van 50% van de geleden schade. Dit blijkt uit de besluiten van 4 mei 2015 en 19 augustus 2016 en uit de uitbetaalde bedragen. Als vereffenaar van het voormalig Productschap Tuinbouw, heeft de minister het door het productschap toegezegde gedeelte van de tegemoetkoming voor zijn rekening genomen. Als de toekenning direct goed was vastgesteld, had [naam 1] ook voor de post ‘verloren jonge planten’ 50% vergoed gekregen. Dat het ministerie nu terugkrabbelt omdat er geen geld meer is vanuit het productschap, is volgens hem onredelijk en kan niet voor zijn rekening worden gelaten.
4.3
Tot slot voert [naam 1] aan dat de minister ten onrechte bij zijn standpunt is gebleven dat de post ‘teeltschade seizoen 2013’ niet voor vergoeding in aanmerking komt. Uit de toezegging en de garantie die door de staatssecretaris is gedaan en gegeven in de brieven van 2 november 2021 en 3 december 2012 volgt duidelijk dat 50% van de alle schade als gevolg van de bestrijding van de paprikasnuitkever op zijn bedrijf vergoed zou worden. De toezegging is gedaan omdat is gekozen voor de meest vergaande en effectieve bestrijdingsmethode om verspreiding van de kever, en daarmee economische (export)schade, te voorkomen. Ter zitting heeft [naam 1] verduidelijkt dat hij met de post ‘teeltschade seizoen 2013’ bedoelt dat hij ook een tegemoetkoming had moeten krijgen voor de inkomstenderving die hij heeft gehad doordat hij geen oogst had van de planten die in november 2012 net gepoot waren of nog gepoot zouden worden en die – als er niet geruimd had hoeven worden – begin 2013 vruchten hadden gedragen die dan verkocht hadden kunnen worden. Dit is naar zijn mening ook schade als gevolg van de bestrijding van de paprikasnuitkever.
Standpunt van de minister
5.1
Volgens de minister is in de beslissing op bezwaar terecht niet ingegaan op de bezwaargronden die zagen op de motivering van de volledige afwijzing van de aanvullende tegemoetkoming voor de post ‘verloren jonge planten’. Deze motivering is immers achterhaald, omdat in de nieuwe beslissing op bezwaar is gemotiveerd waarom er alsnog een tegemoetkoming is toegekend voor de post ‘verloren jonge planten’.
5.2
De vergoeding voor de post ‘verloren jonge planten’ is terecht op 25% van de schade vastgesteld omdat het vermogen van het Productschap Tuinbouw niet meer beschikbaar is. Op 4 mei 2015 werd er nog van uitgegaan dat er een plantgezondheidsfonds zou komen waaruit de andere 25% van de vergoeding zou worden betaald. Dat fonds is er niet gekomen, zodat daaruit geen vergoeding kan worden verstrekt. Achteraf bezien heeft de minister in het besluit van 4 mei 2015 en de beslissing op bezwaar van 19 augustus 2016 onverplicht een vergoeding ter waarde van 25% van de schade verstrekt. Volgens de minister is hij niet gehouden om opnieuw een onverplichte tegemoetkoming te verstrekken.
5.3
Verder betoogt de minister dat hij heeft voldaan aan de opdracht van het College in de uitspraak van 30 juli 2019. Het College droeg de minister op om bij de vaststelling van de hoogte van de totale schade de posten ‘verloren jonge planten’ en ‘teeltschade seizoen 2013’ in de beschouwingen te betrekken en de op grond van de Kaderwet EZ-subsidies toegekende vergoeding zo nodig nader vast te stellen. In het bestreden besluit is uitgelegd dat de toezegging van de staatssecretaris een garantstelling betrof voor 25% van de werkelijk gemaakte ruimingskosten en opgelopen schade als gevolg van de bestrijding van de paprikasnuitkever op het bedrijf. Gelet op de gebruikte bewoordingen is de minister nu van mening dat de post ‘verloren planten’ onder de toezegging valt. Daarom is alsnog een vergoeding van € 26.889,14 toegekend voor ‘verloren jonge planten’. De post ‘teeltschade seizoen 2013’ valt niet onder de toezegging. De aan de teler opgelegde maatregelen beoogden juist schade aan toekomstige teelt te voorkomen. Daarom kan ‘teeltschade seizoen 2013’ niet vallen onder de beschrijving van schade als gevolg van de paprikasnuitkever. Daarbij komt dat ook aan de andere gecompenseerde telers die in 2012 schade hebben geleden door de paprikasnuitkever, geen tegemoetkoming in de vervolgschade is toegekend.
Beoordeling door het College
6.1
Het College moet in dit geschil twee vragen beantwoorden. Ten eerste of de tegemoetkoming voor de post ‘verloren jonge planten’ te laag is vastgesteld en ten tweede of de tegemoetkoming voor de post ‘teeltschade seizoen 2013’ terecht is geweigerd. [naam 1] heeft in dit verband voor beide posten een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet allereerst aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen, en zo ja, hoe. De brief van 2 november 2012 meldt over de schadevergoeding het volgende:
“Zowel het georganiseerde bedrijfsleven als ik hebben daarom geconcludeerd dat we u in deze situatie gezamenlijk tegemoet willen komen voor 50% van de door u geleden schade. Ik zal hiervan de helft (dus 25% van de totale schade) voor mijn rekening nemen, conform het overheidsaandeel in de beoogde uitbreiding van het Plantgezondheidsfonds. Het uitgangspunt is, en met de sector is ook zo afgesproken, om de tegemoetkoming via een uitbreiding van het Plantgezondheidsfonds aan u uit te keren.
Zoals ik ook aan de ondernemers van de bedrijven waar de ruiming reeds eerder is uitgevoerd, heb gemeld, kan ik u aangeven dat ik hoe dan ook garant sta voor vergoeding van 25% van de werkelijk gemaakte ruimingskosten evenals 25% van de schade die u hebt opgelopen als gevolg van de bestrijding van de Pepper weevil op uw bedrijf. […].
Ik ga ervan uit dat de overige 25% van de tegemoetkoming in de schade door bijdragen van het bedrijfsleven in het Plantgezondheidsfonds gerealiseerd zullen worden.
Dit deel van de tegemoetkoming in de schade zult u daarom bij het Productschap Tuinbouw moeten claimen.”
In de brief van 3 december 2012 is in deze tekst na de eerste zin nog de volgende passage toegevoegd:
“Voor alle duidelijkheid wil ik vermelden dat het daarbij alleen gaat om schade die voortvloeit uit het vernietigen van dat deel van het gewas en groeimedium waarop de NVWA maatregelen heeft opgelegd.”
6.2
Voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming, volgt naar het oordeel van het College uit de brieven van de toenmalige staatssecretaris van 2 november 2012 en 3 december 2012 dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij 25% van de totale schade zou vergoeden. Het College stelt vast dat de minister er in de brieven van uitging dat er in de nabije toekomst een plantgezondheidsfonds in het leven zou worden geroepen dat de resterende 25% van de totale schade voor zijn rekening zou nemen en dat de tegemoetkoming, zolang het plantgezondheidsfonds niet was opgericht, ten laste zou komen van het toenmalige Productschap Tuinbouw. Het plantgezondheidfonds is er echter niet gekomen en het Productschap Tuinbouw is per 1 januari 2015 opgeheven. Op grond van artikel XXXVII, eerste lid, onder h, van de Wet opheffing bedrijfslichamen (Stb. 2014, 571) zijn op het moment van opheffing van het Productschap Tuinbouw, alle vermogensbestanddelen van het productschap onder algemene titel overgegaan op de staat zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig was. Op grond van artikel XXXIX, eerste lid, van de Wet opheffing bedrijfslichamen is de minister belast met de vereffening van het vermogen van het Productschap Tuinbouw.
6.3
In het toekenningsbesluit van 4 mei 2015, waarbij de minister de toezegging van de staatssecretaris van EZ gestand doet en aan [naam 1] een tegemoetkoming van € 19.940,78 verstrekte voor de schade als gevolg van de bestrijding van de paprikasnuitkever, schrijft de minister dat het toenmalige Productschap Tuinbouw, waarvan hij inmiddels de vereffenaar was, aan [naam 1] een tegemoetkoming heeft toegezegd van 25% van de getaxeerde waarde van de schade. Als vereffenaar van het voormalig productschap verstrekte de minister [naam 1] daarom tevens € 19.940,78 ten laste van het vermogen van het productschap. Het toekenningsbesluit bevat hiermee een concrete erkenning van de toezegging dat de minister de schade die ten laste zou komen van het productschap ook voor zijn rekening zou nemen. In de beslissing op bezwaar van 19 augustus 2016 heeft de minister de tegemoetkoming verhoogd en nogmaals aangegeven dat 50% van de vastgestelde schade in aanmerking komt voor vergoeding. De minister heeft dit volledige bedrag vervolgens ook daadwerkelijk uitbetaald aan [naam 1] . Naar het oordeel van het College mocht [naam 1] uit deze besluiten en de uitbetaling redelijkerwijs afleiden dat de minister, als vereffenaar van het voormalig productschap, ook het gedeelte van de schadevergoeding zou betalen, dat oorspronkelijk voor rekening van het productschap kwam.
6.4
Voor wat betreft de post ‘teeltschade seizoen 2013’ stelt het College vast dat de staatssecretaris, in de brief van 3 december 2012, enerzijds schrijft dat hij alleen een tegemoetkoming verstrekt voor schade die “voortvloeit uit het vernietigen van dat deel van het gewas en groeimedium waarop de NVWA maatregelen heeft opgelegd” en anderzijds, in de brieven van 2 november 2012 en 3 december 2012, schrijft dat hij garant staat voor vergoeding van 25% van de werkelijk gemaakte ruimingskosten evenals 25% van de schade die u hebt opgelopen als gevolg van de bestrijding van de Pepper weevil op uw bedrijf”. Hoewel de tekst van de brieven niet duidelijk en ondubbelzinnig is, volgt uit de woorden “schade die u heeft opgelopen als gevolg van de bestrijding van de Pepper weevil op uw bedrijf” in combinatie met de opdracht om de schade te taxeren, die de NVWA op 31 juli 2012 heeft verstrekt aan het Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE), dat de minister heeft bedoeld dat de tegemoetkoming niet beperkt zou zijn tot posten die alleen met de ruiming te maken hadden. De opdracht aan NIVRE luidde, voor zover hier van belang, als volgt: “Verzocht is de directe materiële schade te bepalen en daarbij uit te gaan van het volgende: Het verlies aan afzet voor paprika’s op basis van reële inschattingen van de te verwachten productie en marktprijzen, berekend over de periode waarbinnen redelijkerwijs geen vervangende teelt kan worden opgezet.” Dat de post ‘verloren jonge planten’ voor vergoeding in aanmerking is gekomen, ondersteunt eveneens dat de tegemoetkoming niet beperkt is tot de ruimingskosten in strikte zin. Uit het voorgaande volgt dat het College van oordeel is dat [naam 1] erop mocht vertrouwen dat de post ‘teeltschade seizoen 2013’ onder de toezegging valt.
6.5
De tweede stap in de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel is de beantwoording van de vraag of de toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de brieven en de besluiten waarin de toezegging is gedaan, door de staatssecretaris, als rechtsvoorganger van de minister, en de minister zelf zijn geschreven, respectievelijk genomen, zodat de toezegging aan de minister kan worden toegerekend.
6.6
De derde stap in de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel is de beantwoording van de vraag wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de aan de orde zijnde bevoegdheid. Het vertrouwensbeginsel brengt namelijk niet met zich dat gerechtvaardigde belangen altijd moeten worden gehonoreerd. Er kunnen zwaarder wegende belangen zijn die in de weg staan aan het honoreren van de gewekte verwachtingen. Deze belangen kunnen gelegen zijn in strijd met de wet, het algemeen belang en belangen van derden. De minister heeft aangevoerd dat de vergoeding, die hij in 2015 en 2016 heeft verstrekt als vereffenaar van het voormalig productschap, achteraf bezien als onverplicht verstrekt moet worden beschouwd, omdat hij in de brieven van 2012 heeft geschreven dat hij 25% van de schade vergoedt en dat de overige 25% bij het Productschap Tuinbouw moet worden geclaimd. Tijdens de zitting heeft de minister verder aangevoerd dat er geen geld meer is voor de tegemoetkoming en dat geen vermogen van het voormalige Productschap Tuinbouw meer beschikbaar is. Echter, uit de informatie die de minister na de heropening van het onderzoek heeft verstrekt blijkt dat het Productschap tuinbouw nog niet is vereffend, omdat er nog procedures aanhangig zijn.
6.7
Met het standpunt dat er achteraf bezien in 2015 en 2016 sprake was van een onverplichte verstrekking, heeft de minister naar het oordeel van het College niet inzichtelijk gemaakt hoe dat in dit geval kan afdoen aan de verplichting de gewekte verwachtingen te honoreren. Het standpunt dat er geen geld meer is, omdat het vermogen van het Productschap Tuinbouw niet meer beschikbaar is, kan het College ook niet volgen. Op grond van artikel XLVI, eerste lid, van de Wet opheffing bedrijfslichamen kan de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam pas worden beëindigd indien de bekende vorderingen op dat bedrijfslichaam zijn voldaan en er geen mogelijke toekomstige vorderingen meer bekend zijn. Zolang er civielrechtelijke of bestuursrechtelijke procedures lopen tegen een bedrijfslichaam, kan de vereffening niet worden afgerond en is de minister nog steeds belast met de vereffening. Dit betekent dat de schadevergoeding ten laste van het vermogen van het voormalig productschap kan worden gebracht, of, indien dit vermogen niet meer toereikend is, voor rekening van de minister moet blijven.
6.8
Voor wat betreft de post ‘verloren jonge planten’, gaat het geschil alleen nog over de vraag of de minister 25% van deze schadepost moet vergoeden of 50%. Volgens [naam 1] mocht hij erop vertrouwen dat de tegemoetkoming 50% van het schadebedrag zou bedragen, omdat dit staat in het toekenningsbesluit en is herhaald in de beslissing op bezwaar. Uit wat hierboven onder 6.2 en 6.3 is overwogen volgt dat [naam 1] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de minister heeft toegezegd dat hij ook de schade die ten laste zou komen van het productschap voor zijn rekening zou nemen. De minister heeft geen belangen aangevoerd die in de weg staan aan het honoreren van de gewekte verwachtingen. Deze beroepsgrond slaagt.
6.9
Voor wat betreft de post ‘teeltschade seizoen 2013’ gaat het geschil over de vraag of deze post onder de toezegging valt. Uit wat hierboven onder 6.4 is overwogen volgt dat [naam 1] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de post ‘teeltschade seizoen 2013’ onder de toezegging valt. Omdat de minister in het bestreden besluit bij zijn standpunt is gebleven dat deze post niet onder de toezegging valt die destijds is gedaan, stelt het College vast dat niet is voldaan aan de opdracht die is gegeven in de uitspraak van 17 november 2017 en die is verduidelijkt in de uitspraak van 30 juli 2019. Deze beroepsgrond slaagt.
7 Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil, zal het College de minister op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen de hiervoor in 6.8 en 6.9 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door een nieuw besluit te nemen, waarin alsnog tot toekenning van de schadepost ‘teeltschade seizoen 2013’ en tot 50% van de post ‘verloren jonge planten’ wordt overgaan. Het College zal vervolgens [naam 1] in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk zijn zienswijze te geven over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. In dat geval en in de situatie dat de minister de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8 Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met een goede procesorde wordt geacht.
9 Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat betekent dat over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
- draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- draagt de minister op om het College en [naam 1] de uitkomst mee te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen;
- houdt verder iedere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, mr. H.S.J. Albers en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
w.g. M.C. Stoové w.g. H. Caglayankaya