ECLI:NL:CBB:2017:506

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/840
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens maatregelen in verband met aanwezigheid paprikasnuitkever en motiveringsgebrek bij besluitvorming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had schadevergoeding aangevraagd naar aanleiding van maatregelen die waren genomen vanwege de aanwezigheid van de paprikasnuitkever op zijn bedrijf. De staatssecretaris had eerder een aantal maatregelen opgelegd om de verspreiding van dit schadelijke organisme te voorkomen, wat leidde tot schade voor de appellant. In een eerder besluit had de staatssecretaris een tegemoetkoming voor de schade vastgesteld, maar de appellant was het niet eens met de hoogte van deze schadevergoeding en had beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2017 werd duidelijk dat de appellant een gespecificeerde schadeberekening had overgelegd, die door de staatssecretaris niet als een verzoek om tegemoetkoming was opgevat. Het College oordeelde dat de staatssecretaris dit verzoek ten onrechte niet had beoordeeld op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet, wat leidde tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de staatssecretaris om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 990,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor bestuursorganen om aanvragen op de juiste wijze te beoordelen, vooral in situaties waarin schadevergoeding wordt aangevraagd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/840
[32103]

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr.drs. P.J. Kooiman en mr. N. Turuçlu).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2012 heeft verweerder in verband met de op het bedrijf van appellant geconstateerde aanwezigheid van het schadelijke organisme pepper weevil (paprikasnuitkever) appellant een aantal maatregelen aangezegd om verspreiding van dat organisme te voorkomen.
Bij besluit van 4 mei 2015 (primaire besluit) heeft verweerder appellant een tegemoetkoming verstrekt voor de schade als gevolg van het toepassen van deze maatregelen.
Bij besluit van 19 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de schade vastgesteld op € 88.379,76 en de schadevergoeding op € 44.189,88 (50% van de schade).
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In week 46 van 2012 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op het bedrijf van appellant de aanwezigheid van de paprikasnuitkever vastgesteld. Appellant kweekte op dat moment rode paprika’s. De maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van de paprikasnuitkever zijn appellant aangezegd op grond van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en de Regeling bestrijding schadelijke organismen, die krachtens artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet (Pzw) zijn vastgesteld. De maatregelen zijn opgelegd op het moment dat op het bedrijf van appellant twee teelten in elkaar overliepen. De op het bedrijf aanwezige paprika’s en planten, waaronder de jonge planten voor de nieuwe teelt, dienden te worden vernietigd.
2.1
Op grond van artikel 4 van de Pzw kan verweerder een tegemoetkoming verlenen in gevallen waarin de schade die het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Pzw gegeven voorschriften onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant geen aanvraag op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet heeft gedaan, maar heeft gevraagd om een buitenwettelijke onverplichte schadevergoeding.
2.3
Het College stelt vast dat uit het rapport van het Nederlands Instituut Van Register Experts van 23 januari 2014 blijkt dat appellant een gespecificeerde schadeberekening ter hoogte van € 607.425,- heeft overgelegd. Gelet op de aanleiding en de inhoud van deze schadeberekening en wat daarover ook in dat rapport staat vermeld, had verweerder deze schadeberekening moeten opvatten als een verzoek om tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 4 van de Pzw en had hij dat verzoek aan de hand van die bepaling moeten beoordelen. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan, zodat het bestreden besluit reeds om die reden niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.1
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
3.2
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt laten varen dat vergoeding van de door appellant opgevoerde posten ‘verloren jonge planten’ en ‘teeltschade seizoen 2013’ afstuit op Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard. Het staat verweerder niet meer vrij om in het nadere besluit deze posten onder verwijzing naar deze verordening af te wijzen.
3.3
Om ongerechtvaardigde verwachtingen te voorkomen, wijst het College erop dat artikel 4 van de Pzw, dat niet een algemene schadevergoedingsplicht in het leven roept, onder omstandigheden verweerder de ruimte biedt om de vergoeding te beperken tot een percentage van het totale schadebedrag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 november 2013, ECLI:NL:CBB:2013:258).
4. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. I.C. Hof