ECLI:NL:CBB:2023:69

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
22/218
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van subsidie op basis van omzetverlies in het kader van de TVL-regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 februari 2023, zaaknummer 22/218, staat de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. Appellante, een V.O.F. uit [plaats], had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze was vastgesteld op € 0,-. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat had het betaalde voorschot teruggevorderd, omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30%. Appellante voerde aan dat de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld gaf van de werkelijke omzet, omdat een deel van de ontvangen contributies als 'lening' moest worden terugbetaald aan klanten. Verweerder, de minister, stelde echter dat de omzet moest blijken uit de aangifte omzetbelasting en dat appellante onvoldoende onderbouwing had geleverd voor haar standpunt. Het College oordeelde dat verweerder terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de berekening van het omzetverlies en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van 30% omzetverlies. De uitspraak bevestigde dat de subsidie terecht op nihil was vastgesteld en dat appellante het voorschot moest terugbetalen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2023 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Met het besluit van 3 juni 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft (destijds) de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) verleende subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 6 januari 2022 (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het College heeft de zaak op 8 december 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens appellante en mr. H.G.M. Wammes, namens verweerder.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. De subsidie kan ook lager vastgesteld worden (artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, Awb).
1.2
De subsidie wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Ook om de hoogte van de subsidie te berekenen wordt het omzetverlies bepaald. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten. De omzet is in de referentieperiode is de omzet van het vierde kalenderkwartaal van 2019 (artikel 2.1.2, eerste en tweede lid, van de TVL).
1.3
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangifte omzetbelasting.
1.4
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft op 4 december 2020 een subsidie op grond van de TVL verleend gekregen voor het vierde kwartaal van 2020 voor een bedrag van € 5.299,07. Vervolgensheeft appellante om vaststelling van de subsidie gevraagd. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellante het al ontvangen voorschot van € 4.239,26 moet terugbetalen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een omzetverlies van ten minste 30%. Appellante is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Standpunt appellante
3. Appellante betoogt dat de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld geeft van de werkelijke omzet in het vierde kwartaal van 2020. Daartoe voert zij aan dat de verplichte sluiting van haar (kleinschalig) sportcentrum het einde van haar bestaan zou betekenen door het mislopen van inkomsten, met name de contributie. Een deel van haar trouwe klanten wilde haar graag steunen en de contributie doorbetalen. Het andere deel van haar klanten dat dit niet wilde, kreeg de mogelijkheid om de (doorbetaalde) contributie op een later moment terug te krijgen. Omdat appellante via een automatische incasso werkt, kon dit onderscheid echter niet vooraf worden gemaakt. Appellante heeft over het totale bedrag in het vierde kwartaal omzetbelasting betaald, maar dit bedrag kan volgens haar niet (geheel) als omzet worden beschouwd. Een deel (30%) van deze doorbetaalde contributie, dat appellante als een ‘lening’ aanmerkt, moest namelijk later aan haar klanten worden terugbetaald of verrekend nadat het sportcentrum weer is opengegaan. Deze omzet is zij dus misgelopen.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omzet van appellante dient te blijken uit de aangifte omzetbelasting. Appellante heeft voor zowel 2019 als voor 2020 een suppletieaangifte ingediend. De daarin opgegeven (totale) omzet van 2019 en 2020 is respectievelijk € 21.655,- en € 39.156,- hoger dan de omzet op basis van de kwartaalaangiften omzetbelasting over die jaren. Verweerder stelt verder dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd – door de (herhaaldelijk) gevraagde informatie niet over te leggen – hoe hoog de omzet in de referentie- en subsidieperiode is geweest. Dat komt omdat het op basis van jaarsuppleties niet mogelijk is om de omzet op kwartaalbasis te bepalen. Het argument van appellante dat zij door de contributies die zij later moest compenseren 30% minder omzet in de subsidieperiode heeft behaald dan waarover zij omzetbelasting heeft betaald, volgt verweerder niet. Daarbij heeft hij gewezen op een uitspraak van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). In die uitspraak is geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de abonnementsgelden die zijn geïncasseerd, niet als omzet over de subsidieperiode te beschouwen. Verweerder meent dat hij terecht de gegevens van de Belastingdienst heeft gebruikt van de referentie- en subsidieperiode voor de berekening van het omzetverlies, omdat de door appellante overgelegde gegevens daarvan afwijken. Op basis van de gegevens van de Belastingdienst heeft hij de subsidie terecht vastgesteld op € 0,-, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt.
Beoordeling door het College
5. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Door appellante is niet betwist dat zij aangifte omzetbelasting doet over het gehele bedrag waarover haar omzetverlies wordt berekend. Dat betekent dat verweerder in dit geval uit dient te gaan van de omzet die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst (vergelijk de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491)).
Er bestond geen aanleiding om de contributie die appellante in het vierde kwartaal van 2020 heeft geïncasseerd – en als omzet in haar kwartaalaangifte omzetbelasting heeft opgegeven –, niet als omzet over die periode te beschouwen. Hoewel het College begrip heeft voor de keuze die appellante heeft gemaakt om haar klanten de mogelijkheid te bieden om de (doorbetaalde) contributie op een later moment gecompenseerd te krijgen, wordt hiermee geen rekening gehouden binnen de voor de TVL gekozen systematiek.
6. Appellante heeft niet betwist dat uit de aangiften omzetbelasting volgt dat sprake is van een omzetverlies van 24,9%. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat haar omzetverlies ten minste 30% bedraagt.
Op de zitting is gebleken dat appellante op 28 november 2022 alsnog de gevraagde kwartaaluitsplitsing van de jaarsuppleties van 2019 en 2020 naar verweerder heeft gestuurd. Uit deze informatie, die op de zitting met partijen is besproken, blijkt dat appellante – ook als rekening wordt gehouden met deze jaarsuppleties – nog steeds niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is een omzetverlies van tenminste 30%, namelijk 26,9%, zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht. Appellante heeft dit evenmin betwist.
7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de bevoegdheid heeft om de subsidie lager vast te stellen.
8. Vervolgens is de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL is opgenomen dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Awb in dit geval wordt ingevuld door artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL. Het College heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:806)) dat de verplichting tot nihilstelling passend is bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Het College concludeert daarom dat verweerder de subsidie van appellante voor de periode terecht heeft vastgesteld op € 0,-. Dit betekent ook dat appellante het al ontvangen voorschot moet terugbetalen, voor zover zij dat niet al (helemaal) heeft gedaan.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
w.g. Glerum w.g. Van Roosmalen
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46:
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
(…).
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.12 (vaststelling subsidie)
(…)
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.