1.4De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft op 4 december 2020 een subsidie op grond van de TVL verleend gekregen voor het vierde kwartaal van 2020 voor een bedrag van € 5.299,07. Vervolgensheeft appellante om vaststelling van de subsidie gevraagd. Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellante het al ontvangen voorschot van € 4.239,26 moet terugbetalen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een omzetverlies van ten minste 30%. Appellante is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
3. Appellante betoogt dat de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld geeft van de werkelijke omzet in het vierde kwartaal van 2020. Daartoe voert zij aan dat de verplichte sluiting van haar (kleinschalig) sportcentrum het einde van haar bestaan zou betekenen door het mislopen van inkomsten, met name de contributie. Een deel van haar trouwe klanten wilde haar graag steunen en de contributie doorbetalen. Het andere deel van haar klanten dat dit niet wilde, kreeg de mogelijkheid om de (doorbetaalde) contributie op een later moment terug te krijgen. Omdat appellante via een automatische incasso werkt, kon dit onderscheid echter niet vooraf worden gemaakt. Appellante heeft over het totale bedrag in het vierde kwartaal omzetbelasting betaald, maar dit bedrag kan volgens haar niet (geheel) als omzet worden beschouwd. Een deel (30%) van deze doorbetaalde contributie, dat appellante als een ‘lening’ aanmerkt, moest namelijk later aan haar klanten worden terugbetaald of verrekend nadat het sportcentrum weer is opengegaan. Deze omzet is zij dus misgelopen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omzet van appellante dient te blijken uit de aangifte omzetbelasting. Appellante heeft voor zowel 2019 als voor 2020 een suppletieaangifte ingediend. De daarin opgegeven (totale) omzet van 2019 en 2020 is respectievelijk € 21.655,- en € 39.156,- hoger dan de omzet op basis van de kwartaalaangiften omzetbelasting over die jaren. Verweerder stelt verder dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd – door de (herhaaldelijk) gevraagde informatie niet over te leggen – hoe hoog de omzet in de referentie- en subsidieperiode is geweest. Dat komt omdat het op basis van jaarsuppleties niet mogelijk is om de omzet op kwartaalbasis te bepalen. Het argument van appellante dat zij door de contributies die zij later moest compenseren 30% minder omzet in de subsidieperiode heeft behaald dan waarover zij omzetbelasting heeft betaald, volgt verweerder niet. Daarbij heeft hij gewezen op een uitspraak van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). In die uitspraak is geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de abonnementsgelden die zijn geïncasseerd, niet als omzet over de subsidieperiode te beschouwen. Verweerder meent dat hij terecht de gegevens van de Belastingdienst heeft gebruikt van de referentie- en subsidieperiode voor de berekening van het omzetverlies, omdat de door appellante overgelegde gegevens daarvan afwijken. Op basis van de gegevens van de Belastingdienst heeft hij de subsidie terecht vastgesteld op € 0,-, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Beoordeling door het College
5. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Door appellante is niet betwist dat zij aangifte omzetbelasting doet over het gehele bedrag waarover haar omzetverlies wordt berekend. Dat betekent dat verweerder in dit geval uit dient te gaan van de omzet die blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst (vergelijk de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491)). Er bestond geen aanleiding om de contributie die appellante in het vierde kwartaal van 2020 heeft geïncasseerd – en als omzet in haar kwartaalaangifte omzetbelasting heeft opgegeven –, niet als omzet over die periode te beschouwen. Hoewel het College begrip heeft voor de keuze die appellante heeft gemaakt om haar klanten de mogelijkheid te bieden om de (doorbetaalde) contributie op een later moment gecompenseerd te krijgen, wordt hiermee geen rekening gehouden binnen de voor de TVL gekozen systematiek.
6. Appellante heeft niet betwist dat uit de aangiften omzetbelasting volgt dat sprake is van een omzetverlies van 24,9%. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat haar omzetverlies ten minste 30% bedraagt.
Op de zitting is gebleken dat appellante op 28 november 2022 alsnog de gevraagde kwartaaluitsplitsing van de jaarsuppleties van 2019 en 2020 naar verweerder heeft gestuurd. Uit deze informatie, die op de zitting met partijen is besproken, blijkt dat appellante – ook als rekening wordt gehouden met deze jaarsuppleties – nog steeds niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake is een omzetverlies van tenminste 30%, namelijk 26,9%, zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht. Appellante heeft dit evenmin betwist.
7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de bevoegdheid heeft om de subsidie lager vast te stellen.
8. Vervolgens is de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL is opgenomen dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Awb in dit geval wordt ingevuld door artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL. Het College heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:806)) dat de verplichting tot nihilstelling passend is bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Het College concludeert daarom dat verweerder de subsidie van appellante voor de periode terecht heeft vastgesteld op € 0,-. Dit betekent ook dat appellante het al ontvangen voorschot moet terugbetalen, voor zover zij dat niet al (helemaal) heeft gedaan. 9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.