ECLI:NL:CBB:2023:663

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
22/1846
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidietoekenning op basis van omzetverlies door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 november 2023, betreft het een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De minister had de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op € 0,- omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

De onderneming voerde aan dat de minister ten onrechte de gerealiseerde omzet uit de aangiften omzetbelasting had gebruikt voor de berekening van het omzetverlies, zonder rekening te houden met de kosten die gepaard gingen met een project dat extra omzet genereerde. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de omzetgegevens van de Belastingdienst had gehanteerd, aangezien deze gegevens de basis vormen voor de subsidieaanvraag. Het College benadrukte dat de TVL-regeling geen ruimte biedt om van deze berekeningswijze af te wijken, en dat de omstandigheden van de onderneming niet uitzonderlijk genoeg waren om een uitzondering te rechtvaardigen.

Uiteindelijk concludeerde het College dat de minister bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen, omdat niet was voldaan aan de eis van 30% omzetverlies. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL-regeling en de noodzaak voor ondernemingen om aan de gestelde voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1846

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] (de onderneming),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 10 november 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 25.361,47 teruggevorderd.
Met het besluit van 13 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 juli 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2 De onderneming heeft op grond van de TVL een vaststellingsbesluit gevraagd voor de verleende subsidie op grond van de TVL voor Q1 2021 (de subsidieperiode). De minister heeft de subsidie vastgesteld op € 0,- en heeft het betaalde voorschot teruggevorderd. Op basis van de omzetgegevens van de onderneming zoals die blijken uit haar aangiften omzetbelasting en de gegevens van de Belastingdienst, is namelijk niet voldaan aan het vereiste dat in de subsidieperiode sprake is van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode (Q1 2020).

Standpunt van de onderneming

3 De onderneming is het er niet mee eens dat de minister uitgaat van de gerealiseerde omzet zoals die blijkt uit de aangiften omzetbelasting, zonder daarbij rekening te houden met de totstandkoming van die omzet en de daarmee gemoeide kosten. De onderneming heeft door een project (Budbee) extra omzet in de subsidieperiode gegenereerd, maar hier stonden ook extra kosten tegenover, zoals de kosten van inhuur van uitzendkrachten en uitbreiding van het wagenpark, waardoor de winstmarge op dit project zeer gering was. Voor de onderneming was dit ook reden om weer met het project te stoppen. Volgens de onderneming moet de incidentele omzet van het project bij de berekening van het omzetverlies buiten beschouwing worden gelaten. Als uitgegaan wordt van de omzet uit de reguliere activiteiten is wel sprake van voldoende omzetverlies om voor subsidie in aanmerking te komen.
Standpunt van de minister
4 De minister wijst er op dat op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL als omzet wordt beschouwd het bedrag waarvoor de onderneming aangifte omzetbelasting doet. De onderneming heeft in de TVL-aanvraag aangegeven dat zij deel uitmaakt van een fiscale eenheid. In het geval van een fiscale eenheid wordt de omzet vastgesteld volgens artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL. In de situatie van de onderneming heeft de minister echter het vijfde lid van dit artikel toegepast, omdat de aangifte omzetbelasting is gedaan over de totale omzet en deze volledig is toe te rekenen aan de onderneming. De omzet die is behaald met het incidentele project is opgegeven in de aangifte omzetbelasting, waardoor de minister die omzet mee moet nemen in de berekening van het omzetverlies. De minister wijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECL:NL:CBB:2022:5), waaruit volgt dat de door de minister gebruikte berekeningswijze van het omzetverlies niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt daarvan af te wijken.
Beoordeling door het College
5.1
Het College is van oordeel dat de minister de aanvraag van de onderneming terecht op
€ 0,- heeft vastgesteld, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst volgt dat geen sprake is van ten minste 30% omzetverlies en de minister van die gegevens mocht uitgaan. Hieronder licht het College zijn oordeel toe.
5.2
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd het bedrag waarover zij aangifte voor de omzetbelasting doet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft al eerder geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onrechtmatig is (zie bijvoorbeeld de onder 4.2 genoemde uitspraak van 11 januari 2022). De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat de onderneming wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, zoals zij ook op de zitting heeft verklaard, valt zij niet onder deze uitzondering. De omstandigheid dat de onderneming deel uitmaakt van een fiscale eenheid is in dit kader niet van belang, omdat niet in geschil is dat de aangiften omzetbelasting alleen op de onderneming zien.
5.3
Verder heeft het College in de uitspraak van het College van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat de minister alleen mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
5.4
Het voorgaande betekent dat de minister bij de berekening van het omzetverlies terecht is uitgegaan van de omzetgegevens zoals die blijken uit de gegevens van de Belastingdienst. De in de aangifte omzetbelasting voor Q1 2021 opgenomen omzet behaald met het project, behoort tot de omzet in de subsidieperiode. De TVL biedt geen mogelijkheid om dat deel van de omzet buiten beschouwing te laten. Dat met die omzet nauwelijks winst werd gemaakt, maakt dat niet anders. De TVL gaat uit van omzet; in hoeverre met die omzet winst wordt gemaakt speelt daarbij geen rol.
5.5
Het College begrijpt dat de onderneming de wijze van omzetberekening in de TVL als onredelijk ervaart omdat die voor haar in dit subsidiekwartaal ongunstig uitpakt. Dat de onderneming in de subsidieperiode met het project extra omzet heeft gegenereerd, is echter geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de TVL. Het feit dat het project in de referentieperiode niet draaide, maakt, anders dan de onderneming op de zitting heeft betoogd, niet dat haar situatie vergelijkbaar is met startende ondernemingen die in de referentieperiode nog helemaal geen omzet hebben kunnen maken, zoals bedoeld in de uitspraak van het College van 30 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:264). De situatie van de onderneming is veeleer vergelijkbaar met de situatie van bestaande ondernemingen die hun activiteiten hebben uitgebreid. Daarvan heeft het College al vaker geoordeeld dat dat geen uitzonderlijke omstandigheid is op grond waarvan de minister een uitzondering moet maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:277 en de uitspraak van 7 maart 2023 ECLI:NL:CBB:2023:124).
Dat door vast te houden aan de aangiftes omzetbelasting niet aan de eis wordt voldaan dat sprake is van 30% omzetverlies, maakt niet dat de toepassing van de TVL op dit punt onevenredig is en de minister de omzet van de onderneming op andere wijze had moeten berekenen.
5.6
De minister heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies. De minister was daarom bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de subsidie te verlagen. Uit artikel 2.2.10 vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld (nihilstelling), als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Het College ziet in wat de onderneming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. E.C.C. Deen

Bijlage

Regeling subsidie financiering vaste lasten financiering COVID-19
Paragraaf 2.2. Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart 2021
Artikel 2.1.1, eerste en tweede lid, aanhef en onder a
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.2.2, eerste, tweede en vierde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
Artikel 2.2.10, vijfde lid
5. De subsidie wordt in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.