In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2023, zaaknummer 22/236, staat de beoordeling van een subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. Appellante, een vleesvarkensbedrijf, had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020, maar de subsidie werd vastgesteld op € 0,- omdat zij niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode in Q4 2019. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, had het betaalde voorschot teruggevorderd, wat leidde tot het indienen van een bezwaar door appellante.
Tijdens de zitting op 15 december 2022 werd door appellante aangevoerd dat de omzet van een nieuw aangekochte locatie niet meegeteld had moeten worden bij de berekening van het omzetverlies. Appellante stelde dat deze locatie de omzet in de subsidieperiode had verhoogd, waardoor de vergelijking met de referentieperiode niet eerlijk was. Verweerder daarentegen betoogde dat de omzet van de aangekochte locatie wel degelijk meetelde en dat er geen mogelijkheid was om een uitzondering te maken op de regels van de TVL.
Het College oordeelde dat verweerder terecht de subsidie op € 0,- had vastgesteld. De wetgeving biedt geen ruimte voor het buiten beschouwing laten van omzet van een aangekochte locatie en de appellante had niet aangetoond dat de uitkomst onevenredig nadelig was. Het College concludeerde dat de beslissing van de minister niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.