ECLI:NL:CBB:2023:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
22/236
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 met betrekking tot omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2023, zaaknummer 22/236, staat de beoordeling van een subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) centraal. Appellante, een vleesvarkensbedrijf, had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020, maar de subsidie werd vastgesteld op € 0,- omdat zij niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode in Q4 2019. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, had het betaalde voorschot teruggevorderd, wat leidde tot het indienen van een bezwaar door appellante.

Tijdens de zitting op 15 december 2022 werd door appellante aangevoerd dat de omzet van een nieuw aangekochte locatie niet meegeteld had moeten worden bij de berekening van het omzetverlies. Appellante stelde dat deze locatie de omzet in de subsidieperiode had verhoogd, waardoor de vergelijking met de referentieperiode niet eerlijk was. Verweerder daarentegen betoogde dat de omzet van de aangekochte locatie wel degelijk meetelde en dat er geen mogelijkheid was om een uitzondering te maken op de regels van de TVL.

Het College oordeelde dat verweerder terecht de subsidie op € 0,- had vastgesteld. De wetgeving biedt geen ruimte voor het buiten beschouwing laten van omzet van een aangekochte locatie en de appellante had niet aangetoond dat de uitkomst onevenredig nadelig was. Het College concludeerde dat de beslissing van de minister niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/236

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. O. Andich en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 (het vaststellingsbesluit) heeft verweerder de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022.
Namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Verweerder heeft aan appellante (een vleesvarkensbedrijf) op grond van de TVL een voorlopige subsidie toegekend van € [… 1] en een voorschot van € [… 2] gegeven. Nadat appellante om vaststelling van de subsidie heeft gevraagd, heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 0,- en het voorschot teruggevorderd. De reden daarvoor is dat appellante niet voldoet aan de eis van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode (Q4 2019). Dat komt doordat het omzetverlies in Q4 2020 deels is gecompenseerd door de omzet van een nieuw aangekochte locatie. Deze locatie is aangekocht tussen de referentieperiode en de subsidieperiode. Volgens verweerder moet de omzet van de aangekochte locatie worden meegenomen bij de berekening van het omzetverlies.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante voert aan dat verweerder bij de berekening van het omzetverlies de omzet van de in januari 2020 aangekochte locatie (een zeugenhouderij) buiten beschouwing had moeten laten. Door de aankoop van deze locatie is de omzet in de subsidieperiode niet te vergelijken met de omzet in de referentieperiode. Dat verweerder de omzet van de aangekochte locatie meeneemt in de berekening van de subsidie, is volgens appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Bij ondernemingen die onderdeel uitmaken van een fiscale eenheid wordt in de berekening van het omzetverlies namelijk wel bekeken welke omzet aan welke onderneming kan worden toegerekend. Als appellante de aangekochte locatie had ondergebracht in een aparte rechtsvorm, dan zou wel zijn voldaan zijn aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. Verder wijst appellante erop dat in de sierteeltsector (in de TLTO-regeling [1] ) bij de berekening van het omzetverlies rekening kan worden gehouden met een uitbreiding van het teeltoppervlak.
3.2.
Daarnaast voert appellante aan dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat verweerder niet toelicht waarom de omzet van de aangekochte locatie niet buiten beschouwing wordt gelaten. Tot slot blijkt uit het bestreden besluit niet of de Commissie voor Bijzondere Gevallen is ingeschakeld, terwijl appellante onevenredig veel nadeel ondervindt doordat zij geen subsidie krijgt.
Standpunt van verweerder
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat als omzet wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Het omzetverlies wordt per onderneming berekend en de TVL biedt geen mogelijkheid om rekening te houden met het omzetverlies per locatie. Een uitzondering kan alleen worden gemaakt in zeer uitzonderlijke gevallen waarin een besluit onevenredig nadelig uitpakt. Dat is hier niet het geval.
4.2.
Verweerder betwist dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur en met het gelijkheidsbeginsel. Bij een fiscale eenheid gaat het om verschillende ondernemingen, die een gezamenlijke aangifte omzetbelasting indienen. Het omzetverlies kan dan aan de hand van de boekhouding per afzonderlijke onderneming worden bepaald. Dat in de TLTO-regeling een voorziening is opgenomen voor ondernemers die hun teeltoppervlak hebben uitgebreid, maakt niet dat sprake is van willekeur of strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling door het College
3. Het College is van oordeel dat verweerder de subsidie voor Q4 2020 terecht op € 0,- heeft vastgesteld. Appellante voldoet immers niet aan de eis dat sprake moet zijn van minimaal 30% omzetverlies. Verweerder hoefde geen uitzondering te maken op de TVL door de aangekochte locatie buiten beschouwing te laten bij de berekening van het omzetverlies. Van strijd met het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel is het College niet gebleken. Hierna licht het College dit oordeel toe.
4. Op grond van artikel 2.1.2., vijfde lid, van de TVL, wordt als omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting. De TVL biedt geen mogelijkheid om een deel van de omzet in Q4 2020 buiten beschouwing te laten. De aangekochte locatie is onderdeel geworden van de onderneming van appellante en de omzet van de locatie is opgenomen in de aangifte omzetbelasting.
5. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2022:670), heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Die keuze van verweerder is niet onrechtmatig.
6. De onderneming van appellante is gegroeid, waardoor de omzet in de referentieperiode niet meer representatief is. Het College begrijpt dat dit voor appellante nadelig voelt, maar appellante heeft niet uitgelegd waarom de uitkomst voor haar zodanig onevenredig is dat moet worden afgeweken van de TVL. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de omzet van de aangekochte locatie niet buiten beschouwing wordt gelaten. Verweerder hoefde dan ook niet te motiveren waarom de Commissie voor Bijzondere Gevallen niet is ingeschakeld. Bovendien heeft het College in vergelijkbare zaken al geoordeeld dat dit geen uitzonderlijke omstandigheid is die maakt dat verweerder toch een uitzondering had moeten maken. Het College verwijst naar de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:320.
7. Verweerder hoefde verder ook geen uitzondering te maken op grond van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Dat bij ondernemingen die deel uitmaken van een groep gekeken kan worden naar de omzet per onderneming, heeft ermee te maken dat de omzet in zo’n geval niet altijd uit de aangifte omzetbelasting kan worden afgeleid. In het geval van appellante kan de omzet wel uit de aangifte worden afgeleid, zodat haar situatie niet vergelijkbaar is. Op grond van de TLTO-regeling kan een uitbreiding van het teeltoppervlak worden meegenomen bij de berekening van het omzetverlies, maar dit is een andere regeling dan de TVL. Bovendien is de TLTO niet van toepassing op appellante. De situatie van appellante is dus niet vergelijkbaar met de situatie van ondernemingen die een beroep kunnen doen op de TLTO.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
w.g. T. Pavićević w.g. A.M. Slierendrecht
BIJLAGE

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december 2020.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies), tweede lid
(…)
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden) eerste lid, onder a en d
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt.
(…)

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4
het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46
Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuist of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Voetnoten

1.De Regeling tegemoetkoming land- en tuinbouwondernemers COVID-19.