In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2], gevestigd te [plaats 1], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2021, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De maatschap was in beroep gegaan tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 30 augustus 2019 een boetebesluit had genomen naar aanleiding van vermeende overtredingen van de Meststoffenwet. De minister had de maatschap een totaalbedrag van € 27.348,- aan boetes opgelegd voor verschillende overtredingen, waaronder overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en het niet naar waarheid bijhouden van een administratie. De maatschap betwistte de opgelegde boetes en voerde aan dat er geen overtredingen hadden plaatsgevonden, onder andere omdat de afvoer van dikke fractie op 2 december 2016 wel degelijk had plaatsgevonden. Tijdens de zitting op 29 maart 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte een onjuiste feitcode aan een aantal overtredingen ten grondslag heeft gelegd. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en het totaalbedrag van de boete vastgesteld op € 24.954,60,-. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de maatschap, die zijn vastgesteld op € 4.542,-.