ECLI:NL:CBB:2023:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
20/101
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een uitspraak in het accountantstuchtrecht met betrekking tot de toepasselijkheid van het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 mei 2023 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 11 juni 2019. De verzoeker, een accountant, had een herzieningsverzoek ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak waarin zijn klacht tegen andere accountants ongegrond was verklaard. De Wet tuchtrechtspraak accountants biedt geen mogelijkheid tot herroeping of herziening van uitspraken van het College, behalve in specifieke gevallen waarin een maatregel is opgelegd. De verzoeker heeft zich beroepen op artikelen van het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar het College oordeelt dat het Handvest niet van toepassing is in deze zaak. Het College stelt vast dat de accountantstuchtrechtelijke procedure niet gericht is op de vaststelling van burgerlijke rechten van de klagende partij, en dat de tuchtmaatregelen niet tegen hem gericht zijn. Het College concludeert dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk is, omdat de procedure niet voldoet aan de vereisten van het EVRM en er geen vergelijkbare gevallen zijn in andere tuchtrechtelijke systemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid in tuchtprocedures en het belang van het beëindigen van dergelijke procedures na een definitieve uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/101

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2023 op het verzoek van:

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker,

om herziening van de uitspraak van het College van 11 juni 2019, zaaknummer AWB 18/999.

Procesverloop in hoger beroep

Bij uitspraak van 23 april 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:22) heeft de accountantskamer de klacht, door [naam 1] ingediend tegen
[naam 2] RA( [naam 2] ),
[naam 3] RA( [naam 3] ),
[naam 4] RA( [naam 4] ) en
[naam 5] RA( [naam 5] ), ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:228) heeft het College het hoger beroep van [naam 1] tegen de uitspraak van de accountantskamer ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft het College verzocht de uitspraak van 11 juni 2019 te herzien.
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie gegeven.
[naam 1] heeft op 13, 14 en 15 februari 2023 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023.
[naam 1] heeft aan de zitting deelgenomen. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova.

Grondslag van het geschil

1 [naam 1] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van het College van 11 juni 2019. Hij heeft daartoe een beroep gedaan op de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod. Daarbij heeft hij verwezen naar arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Verder doet hij een beroep op de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
2.1
Het College stelt voorop dat het Handvest niet van toepassing is in deze zaak. Op grond van artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest alleen gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de beoordeling van een verzoek om herziening van een uitspraak van het College wordt niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. Deze zaak valt daarom niet binnen de werkingssfeer van het Handvest, zodat alleen al daarom geen aanleiding bestaat te oordelen dat de uitspraak van de accountantskamer in strijd is met de artikelen 21 en 47 van het Handvest.
2.2
Het College overweegt dat de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) niet voorziet in de mogelijkheid van herroeping of herziening van een uitspraak van het College op een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer.
Volgens de rechtspraak van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 21 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:71, en 22 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:202) brengen de algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht mee dat in bijzondere gevallen herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak. Voor de omvang en de gronden voor toepassing van dit bijzondere rechtsmiddel heeft het College aansluiting gezocht bij de in artikel 52 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en artikel 23 van het Tuchtrechtbesluit BIG opgenomen regeling, die ook artikel 7.1 van het ambtelijk concept van de Kaderwet tuchtprocesrecht (2010) mede tot voorbeeld heeft gediend. Dit betekent, voor zover in dit geval van belang, dat slechts door degene over wie was geklaagd herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wtra is opgelegd. Redengevend daarvoor is dat in een tuchtrechtelijke procedure voor de betrokken accountant het risico speelt dat een maatregel wordt opgelegd die van invloed kan zijn op het burgerlijk recht om het beroep van accountant uit te oefenen.
2.3
Het College overweegt dat het in artikel 6 van het EVRM beschermde recht op een eerlijk proces een ieder toekomt voor zover het gaat om vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of om het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging. Volgens de rechtspraak van het EHRM (zie onder meer de arresten van het EHRM van 28 juni 1978, no. 6232/73, König/Duitsland, van 10 februari 1983, no. 7299/75 en 7496/76, Albert en Le Compte/België en van 9 juli 2013, no. 51160/06, Di Giovanni/Italië, https://hudoc.echr.coe.int), valt niet iedere tuchtprocedure per definitie onder de bescherming van artikel 6 EVRM, maar kan een tuchtprocedure leiden tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, indien de tuchtrechtelijk aangeklaagde persoon hierin gesanctioneerd kan worden met een verbod of een schorsing van het recht zijn beroep uit te oefenen. In het door [naam 1] genoemde arrest van het EHRM van 22 juli 2021, no. 43447/19, Reczkowicz/Polen, heeft het EHRM herhaald dat artikel 6 EVRM toepasbaar is op tuchtprocedures waarin het recht om een beroep te blijven uitoefenen in het geding is. In deze zaak ging het om een advocaat die door een in Polen opgerichte disciplinaire tuchtkamer van het Hooggerechtshof tijdelijk van haar functie was ontheven. Uit deze rechtspraak van het EHRM valt naar het oordeel van het College niet af te leiden dat artikel 6 EVRM van toepassing zou zijn op de klagende partij die de tuchtklacht aanhangig maakt. De accountantstuchtrechtelijke procedure ziet immers niet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de klagende partij en ook van een ingestelde vervolging jegens de klager is geen sprake. Diens recht om een beroep uit te oefenen staat niet op het spel en ook eventuele op te leggen tuchtmaatregelen richten zich niet tegen hem. Het gaat in zo’n tuchtprocedure om het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van de accountant tegen wie een klacht is ingediend. Voor zover [naam 1] – onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 16 juli 1971, no. 2614/65, Ringeisen vs. Oostenrijk - een beroep doet op de artikelen 6 en 13 EVRM, omdat een oordeel over zijn herzieningsverzoek onontbeerlijk is voor een eventuele civiele schadevergoedingsprocedure tegen de betrokken accountants op grond van onrechtmatige daad, wijst het College erop dat hiervoor een oordeel van de tuchtrechter niet vereist is en voor [naam 1] hoe dan ook de civiele procedure openstaat. Het College is verder van oordeel dat niet valt in te zien dat deze tuchtrechtelijke procedure niet zou voldoen aan uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereisten, indien niet ook aan [naam 1] de gelegenheid zou worden geboden om een reeds in twee rechterlijke instanties als ongegrond beoordeelde klacht voor een derde maal aan een rechter voor te leggen. [naam 1] heeft de mogelijkheid gehad om een tuchtklacht in te dienen en tegen de beslissing daarop een rechtsmiddel aan te wenden. Daarnaast geldt dat het voor de betrokken accountants met het oog op de rechtszekerheid van belang is dat een tuchtprocedure op enig moment als beëindigd beschouwd kan worden.
2.4
Over het beroep van [naam 1] op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM overweegt het College dat van belang is of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn (vergelijk het arrest van het EHRM van 13 december 2011, nr. 31827/02, Laduna tegen Slowakije, § 56 (https://hudoc.echr.coe.int)). Of sprake is van vergelijkbare gevallen wordt vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden van het voorliggende geval. [naam 1] heeft er op gewezen dat in andere tuchtrechtelijke rechtssystemen (zoals de Wet BIG en Rijksoctrooiwet 1995) herzieningsprocedures bestaan, maar in het tuchtrechtelijk procesrechtssysteem voor accountants niet. [naam 1] heeft hiermee niet onderbouwd dat zijn situatie in relevante opzichten lijkt op die van een accountant aan wie een maatregel is opgelegd. Nu niet is gebleken dat sprake is van vergelijkbare gevallen bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat niet-ontvankelijkverklaring van het herzieningsverzoek van [naam 1] als oorspronkelijke klager, zich niet verdraagt met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 6 van het EVRM.
3 Gezien het vorenstaande dient het verzoek om herziening niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. H.G. Egter van Wissekerke