Op 22 mei 2018 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak. Verzoeker, die oorspronkelijk klager was, vroeg om herziening van de uitspraak van 31 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:341) waarin zijn hoger beroepen tegen eerdere uitspraken van de accountantskamer ongegrond waren verklaard. In de eerdere uitspraak was in één van de zaken het hoger beroep gegrond verklaard, maar in de andere zaken niet. Het College oordeelde dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen maatregel was opgelegd aan de verzoeker in de eerdere uitspraak. Dit betekent dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor herziening volgens de geldende regels van het tuchtrecht.
Verzoeker had zijn verzoek om herziening aangevuld met gronden en betrokkenen hadden hierop gereageerd. De behandeling van het verzoek vond plaats op 30 januari 2018. Het College heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) en het EVRM. Het College concludeerde dat de accountantstuchtrechtelijke procedure niet gericht is op de vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen, en dat er geen sprake is van een 'criminal charge' jegens de klager. Dit leidde tot de beslissing om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier. De beslissing benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van tuchtrechtelijke uitspraken kan plaatsvinden, en bevestigt dat verzoekers in dergelijke procedures niet altijd de mogelijkheid hebben om hun klachten opnieuw aan te kaarten, vooral als eerdere instanties deze al als ongegrond hebben beoordeeld.