ECLI:NL:CBB:2023:23

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
20/787
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een veehouder tegen de rechtbankuitspraak over informatieverplichting inzake hygiëne melkwinning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een veehouder tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 8 juli 2020 zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat de veehouder verplicht was om bepaalde informatie over de hygiëne van zijn melkwinning te verstrekken aan de toezichthouder van het COKZ. De veehouder was het niet eens met deze verplichting en stelde dat zijn koeien als zoogkoeien waren aangemerkt, waardoor de melk niet voor menselijke consumptie bestemd was. Tijdens de zitting bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven verklaarde de veehouder dat hij het eens was met de uitspraak van de rechtbank, omdat deze had geoordeeld dat zijn koeien melkkoeien waren. Hij verzocht het College om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

Het College oordeelde dat de veehouder geen procesbelang had bij het hoger beroep, aangezien er geen hogerberoepsgronden waren aangevoerd en de veehouder had verklaard het eens te zijn met de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank blijft daarmee in stand. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die de veehouder had aangesproken op zijn informatieverplichting, hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het College op 17 januari 2023.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/787

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 op het hoger beroep van:

[veehouder] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020, kenmerk 19/2215, in het geding tussen

appellant

en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, (voorheen: de minister voor Medische Zorg), (de minister),

(gemachtigde: mr. J.W.J. Reuvers).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5839).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.
De zaak is behandeld samen met het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5840), met zaaknummer 20/785.
Appellant is verschenen. Voorts zijn voor appellant verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 24 september 2018 heeft een toezichthouder van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ) een onaangekondigde toezichtinspectie verricht bij het melkveebedrijf van appellant. De toezichthouder heeft zijn bevindingen vermeld in een controlerapport van dezelfde datum. Daaruit blijkt dat, het melkveebedrijf niet op alle voorgenomen punten is beoordeeld en slechts een fysieke inspectie van het tanklokaal, de melkstal en de melkwinningsapparatuur heeft plaatsgevonden, omdat appellant geen medewerking aan deze controle verleende. Ook bleek het niet mogelijk om inzage te krijgen in schriftelijke informatie over de hygiëne van de melkwinning.
1.3
Bij brief van 11 december 2018 heeft de toezichthouder appellant erop gewezen dat hij verplicht is om medewerking aan controles te verlenen. De toezichthouder heeft daarbij op grond van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de in deze brief genoemde informatie (administratie over zieke en behandelde koeien, kwaliteitsberichten over de melk, onderhoudsrapporten van de melktank en de melkinstallatie en eventueel een analyserapport voor het water waarmee de melktank en de melkinstallatie worden gereinigd) van appellant gevorderd. Appellant dient deze informatie uiterlijk op 19 december 2018 te verstrekken.
1.4
Bij besluit van 8 januari 2019 (last onder dwangsom) heeft de minister appellant wegens overtreding van artikel 5:17 van de Awb verplicht om de hiervoor bedoelde informatie te verstrekken. Als appellant die informatie niet uiterlijk op 15 januari 2019 verstrekt, verbeurt hij een dwangsom van € 1.000,-. Voor iedere week na 15 januari 2019 dat de informatie uitblijft, komt er een dwangsom van € 5.000,- bij, dit laatste tot een maximum van € 25.000,-.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze last onder dwangsom. De minister heeft dit bezwaar bij besluit van 18 april 2019 ongegrond verklaard.
1.5
Bij besluit van 3 mei 2019 is de minister overgegaan tot invordering van een bedrag van € 26.000,- aan verbeurde dwangsommen.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. De minister heeft dit bezwaar bij besluit van 6 september 2019 (invorderingsbesluit) ongegrond verklaard.
1.6
Appellant heeft zowel tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de last onder dwangsom (door de rechtbank aangeduid als bestreden besluit) als tegen het invorderingsbesluit beroep bij de rechtbank ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Daarbij moet voor eiser en verweerder respectievelijk appellant en de minister worden gelezen.
“ 3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder niet bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Daartoe betoogt hij dat zijn koeien zijn aangemerkt als zoogkoeien en dat de melk die deze koeien produceren per definitie niet bestemd is voor handelsdoeleinden en/of humane consumptie. Volgens eiser was verweerder dan ook niet bevoegd om op grond van de Warenwet inlichtingen op te vragen. Daarnaast betoogt eiser dat het optreden van het COKZ onderdeel is van een veel groter optreden waarbij sprake is van dossiermanipulatie, intimidatie, provocatie, bedreiging en geweld jegens hem en getuigen. Ter onderbouwing daarvan wijst eiser naar de USB-stick waarop diverse filmopnames staan.
3.1
Eiser heeft weliswaar verklaard dat zijn koeien als zoogkoeien zijn aangemerkt, maar dit laat onverlet dat eiser feitelijk een melkproductiebedrijf exploiteert en dat hij melk levert voor menselijke consumptie aan een zuivelonderneming in Duitsland. Eiser heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. Dit betekent dat eiser is aan te merken als ‘exploitant van een levensmiddelenbedrijf’ in de zin van artikel 3, aanhef en onder 3, van verordening (EG) 178/2002 en dat hij zich dient te houden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Warenwet en de Europese levensmiddelenregelgeving. Indien eiser meent dat zijn koeien ten onrechte als zoogkoeien zijn aangemerkt, dient eiser daar rechtsmiddelen tegen aan te wenden. Die procedure staat echter los van deze procedure en laat de bevoegdheid van verweerder tot het
opleggen van de last onder dwangsom, zoals hiervoor is weergegeven, onverlet.
3.2
De inspecteur van het COKZ is als toezichthouder op grond van artikel 25a van de Warenwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Warenwetregeling aanwijzing en werkwijze toezichthouders COKZ, en met artikel 5:16 en artikel 5:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd om inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens te vorderen om daarmee de naleving van de hygiënevoorschriften die gelden op grond van de Warenwet te verifiëren. Eiser is verplicht deze gegevens te verstrekken.
3.3
Nu onbestreden is gebleven dat eiser niet de bij brief van 11 december 2018 verzochte inlichtingen heeft verstrekt, terwijl hij ter zitting heeft verklaard deze informatie wel in zijn bezit te hebben, was verweerder op grond van artikel 32, aanhef en onder c, van de Warenwet, in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, bevoegd aan eiser een last onder dwangsom op te leggen. De door eiser overgelegde filmbeelden leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel uit enkele door eiser overgelegde filmpjes blijkt dat hij in gesprek is geweest met toezichthouders, blijkt daaruit niet dat hij de onder overweging 1.2 genoemde informatie ook daadwerkelijk heeft verstrekt. De rechtbank wil verder best aannemen dat de inspecties belastend waren voor eiser, maar de rechtbank ziet in de gang van zaken zoals op de beelden is te zien, geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
De beroepsgrond faalt.
4. Eiser heeft bij brief van 14 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het invorderingsbesluit. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5. Zoals hierboven is overwogen, was verweerder bevoegd een dwangsom aan eiser op te leggen. Nu niet in geschil is dat eiser niet aan de last heeft voldaan, heeft eiser van rechtswege een dwangsom verbeurd, zodat verweerder tot invordering over heeft kunnen gaan. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat van invordering had moeten worden afgezien.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam zonder daarbij expliciete hogerberoepsgronden te formuleren.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat het COKZ onder andere van hem verlangde dat hij de ureumgetallen van zijn melkvee zou overleggen. Het instellen van beroep bij de rechtbank tegen de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit was destijds ingegeven door zijn wens om vastgelegd te krijgen of zijn koeien melkkoeien of zoogkoeien waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het melkkoeien zijn en dat hij dus verplicht is om de door de inspecteur van het COKZ gevorderde gegevens te verstrekken. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister tot invordering van de verbeurde dwangsommen mocht overgaan.
Gelet hierop is appellant het eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij verzoekt het College om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. Nu er geen hogerberoepsgronden tegen de uitspraak van de rechtbank zijn aangevoerd en appellant heeft verklaard dat hij het eens is met die uitspraak, heeft appellant geen procesbelang bij het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk. Ter voorlichting van appellant merkt het College daarbij op dat door de niet-ontvankelijk-verklaring van zijn hoger beroep de uitspraak van de rechtbank in rechte vaststaat.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. S.C. Stuldreher en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken