ECLI:NL:RBROT:2020:5839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
ROT 19/2215
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom en invorderingsbesluit met betrekking tot hygiënevoorschriften in de melkveehouderij

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een melkveehouder, en verweerder, die een last onder dwangsom heeft opgelegd. De zaak betreft de naleving van hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Warenwet. Eiser heeft in beroep de last onder dwangsom betwist, die was opgelegd omdat hij niet had voldaan aan een verzoek om informatie van de inspecteur van het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ). De inspecteur had op 11 december 2018 informatie gevorderd over de administratie van zieke en behandelde koeien, kwaliteitsberichten van de melk, en onderhoudsrapporten van de melkinstallatie. Eiser heeft deze informatie niet verstrekt, wat leidde tot de oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per week, met een maximum van € 25.000,-.

Eiser voerde aan dat verweerder niet bevoegd was om de last op te leggen, omdat zijn koeien als zoogkoeien zijn aangemerkt en de melk niet voor handelsdoeleinden bestemd zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat eiser feitelijk een melkproductiebedrijf exploiteert en dat hij zich dient te houden aan de verplichtingen van de Warenwet. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur bevoegd was om inlichtingen te vorderen en dat eiser niet aan de last had voldaan, waardoor de invordering van de dwangsom rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, in aanwezigheid van griffier mr. N.S.J. Letschert. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2215

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

[verweerder] , verweerder,

gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 18 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 mei 2019 heeft verweerder vastgesteld dat eiser de gevorderde informatie niet heeft verstrekt, dat om die reden een bedrag van € 26.000,- is verbeurd en is verweerder overgegaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom.
Bij besluit van 6 september 2019 (invorderingsbesluit) heeft verweerder het tegen het besluit van 3 mei 2019 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het invorderingsbesluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2019 heeft eiser aanvullende informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd te reageren op de filmbeelden op de door eiser bij voormelde brief van 23 december 2019 ingediende USB-stick. Bij brief van 5 maart 2020 heeft verweerder een reactie gestuurd.
De rechtbank heeft, nu geen van de partijen heeft verklaard op een nadere zitting te willen worden gehoord, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Op 24 september 2018 heeft een inspecteur van het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ), de onderneming ‘ [naam onderneming] ’ van eiser bezocht voor een controle op naleving van de hygiënevoorschriften. Van dit bezoek is een rapportage controle toezicht melkveehouderij (onaangekondigd) opgesteld.
1.2
Bij brief van 11 december 2018 heeft de inspecteur inlichtingen en inzage van de volgende zakelijke gegevens van het bedrijf van eiser gevorderd:
(1) Administratie van zieke en behandelde koeien van 1 januari 2018 tot en met 1 december 2018;
(2) Kwaliteitsberichten van de melk van 1 januari 2018 tot en met 1 december 2018;
(3) Onderhoudsrapporten van de merktank van 2017 en 2018;
(4) Onderhoudsrapporten van de melkinstallatie van 2017 en 2018;
(5) Indien water (anders dan leidingwater) wordt gebruikt voor de reiniging van de melkkoeltank en de melkwinningsapparatuur, een analyserapport waaruit blijkt dat dit water voor de reiniging geschikt is.
2. Eiser heeft niet op de vordering gereageerd. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eiser op grond van de Warenwet verplicht voormelde informatie te verstrekken onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-. Iedere week dat vervolgens niet aan de last is voldaan, verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,- tot een maximum van € 25.000,-.
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder niet bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Daartoe betoogt hij dat zijn koeien zijn aangemerkt als zoogkoeien en dat de melk die deze koeien produceren per definitie niet bestemd is voor handelsdoeleinden en/of humane consumptie. Volgens eiser was verweerder dan ook niet bevoegd om op grond van de Warenwet inlichtingen op te vragen. Daarnaast betoogt eiser dat het optreden van het COKZ onderdeel is van een veel groter optreden waarbij sprake is van dossiermanipulatie, intimidatie, provocatie, bedreiging en geweld jegens hem en getuigen. Ter onderbouwing daarvan wijst eiser naar de USB-stick waarop diverse filmopnames staan.
3.1
Eiser heeft weliswaar verklaard dat zijn koeien als zoogkoeien zijn aangemerkt, maar dit laat onverlet dat eiser feitelijk een melkproductiebedrijf exploiteert en dat hij melk levert voor menselijke consumptie aan een zuivelonderneming in Duitsland. Eiser heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. Dit betekent dat eiser is aan te merken als ‘exploitant van een levensmiddelenbedrijf’ in de zin van artikel 3, aanhef en onder 3, van verordening (EG) 178/2002 en dat hij zich dient te houden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Warenwet en de Europese levensmiddelenregelgeving. Indien eiser meent dat zijn koeien ten onrechte als zoogkoeien zijn aangemerkt, dient eiser daar rechtsmiddelen tegen aan te wenden. Die procedure staat echter los van deze procedure en laat de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van de last onder dwangsom, zoals hiervoor is weergegeven, onverlet.
3.2
De inspecteur van het COKZ is als toezichthouder op grond van artikel 25a van de Warenwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Warenwetregeling aanwijzing en werkwijze toezichthouders COKZ, en met artikel 5:16 en artikel 5:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd om inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens te vorderen om daarmee de naleving van de hygiënevoorschriften die gelden op grond van de Warenwet te verifiëren. Eiser is verplicht deze gegevens te verstrekken.
3.3
Nu onbestreden is gebleven dat eiser niet de bij brief van 11 december 2018 verzochte inlichtingen heeft verstrekt, terwijl hij ter zitting heeft verklaard deze informatie wel in zijn bezit te hebben, was verweerder op grond van artikel 32, aanhef en onder c, van de Warenwet, in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, bevoegd aan eiser een last onder dwangsom op te leggen. De door eiser overgelegde filmbeelden leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel uit enkele door eiser overgelegde filmpjes blijkt dat hij in gesprek is geweest met toezichthouders, blijkt daaruit niet dat hij de onder overweging 1.2 genoemde informatie ook daadwerkelijk heeft verstrekt. De rechtbank wil verder best aannemen dat de inspecties belastend waren voor eiser, maar de rechtbank ziet in de gang van zaken zoals op de beelden is te zien, geen aanleiding het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
De beroepsgrond faalt.
4. Eiser heeft bij brief van 14 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het invorderingsbesluit. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5. Zoals hierboven is overwogen, was verweerder bevoegd een dwangsom aan eiser op te leggen. Nu niet in geschil is dat eiser niet aan de last heeft voldaan, heeft eiser van rechtswege een dwangsom verbeurd, zodat verweerder tot invordering over heeft kunnen gaan. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat van invordering had moeten worden afgezien.
6. Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien hem over zijn bezwaar tegen het invorderingsbesluit te horen, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. In dit geval heeft eiser in bezwaar aangevoerd dat gewacht zou moeten worden met invordering totdat de dwangsom definitief is komen vast te staan. Nu het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom, dan wel het invorderingsbesluit op grond van artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking heeft en eiser daarin geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven van invordering af te zien, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser in bezwaar niets heeft aangevoerd dat tot een ander besluit dan het besluit van 3 mei 2019 kan leiden. Verweerder heeft dan ook terecht van het horen afgezien. Dat eiser tijdens de hoorzitting mogelijk nieuwe gezichtspunten naar voren had willen brengen met betrekking tot zijn kopersnummer, doet daar niet aan af, omdat verweerder de beslissing van het horen af te zien neemt op grond van de inhoud van het bezwaarschrift en het op de weg van eiser ligt daarin alles naar voren te brengen wat hij voor de beoordeling van het bezwaar van belang vindt. Overigens is hierboven reeds overwogen dat hetgeen eiser in dat verband heeft aangevoerd niet maakt dat verweerder onbevoegd was een dwangsom aan eiser op te leggen.
7. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier en de rechter zijn niet in staat de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.