ECLI:NL:RBROT:2020:5840

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
ROT 18/6535
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een opgelegde bestuurlijke boete aan eiser wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Eiser, een melkproducent, kreeg op 29 juni 2018 een boete van € 2.100,- opgelegd vanwege diverse overtredingen die tijdens een inspectie door de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ) waren vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, waarop verweerder het bezwaar deels gegrond verklaarde en de boete handhaafde. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder.

Tijdens de zitting op 7 januari 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat zijn koeien niet onder de Warenwet vallen en dat de inspectie onterecht had geconstateerd dat er sprake was van overtredingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser wel degelijk onder de Warenwet valt, aangezien hij melk levert voor menselijke consumptie. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en vastgesteld dat de overtredingen, zoals geconstateerd door de inspecteurs, terecht waren. De rechtbank oordeelde dat de boete van € 2.100,- passend was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde boete in stand blijft. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/6535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

[verweerder] , verweerder,

gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van in totaal € 2.100,- wegens overtreding van diverse voorschriften uit het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Warenwetbesluit).
Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ten dele gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre herroepen. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De hoogte van de vastgestelde boete heeft verweerder gehandhaafd op € 2.100,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2019 heeft eiser aanvullende informatie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd te reageren op de filmbeelden op de door eiser bij voormelde brief van 23 december 2019 ingediende USB-stick. Bij brief van 27 januari 2020 heeft verweerder een reactie gestuurd.
De rechtbank heeft, nu geen van de partijen heeft verklaard op een nadere zitting te willen worden gehoord, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 20 februari 2018 is de vestiging van de onderneming ‘ [naam onderneming] ’ van eiser, gelegen aan [adres] te [plaats] , geïnspecteerd door een controleambtenaar van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ). De bevindingen van de inspecteur zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 14 mei 2018.
1.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd voor de volgende, in het rapport van bevindingen geconstateerde, overtredingen:
Artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2 van verordening (EG) 853/2004 inzake de hygiëne van levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Vo 853/2004), omdat de melk was opgeslagen in een vuil (tank) lokaal.
Artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, onderdeel 6, van de verordening (EG) 852/2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Vo 852/2004), omdat eiser geen passende herstelmaatregelen heeft genomen nadat hij in kennis was gesteld van tijdens officiële controles vastgestelde problemen.
Artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder f, van Vo 852/2004, omdat eiser onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging konden veroorzaken.
Artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder a, van Vo 852/2004, omdat eiser onvoldoende maatregelen heeft genomen om alle infrastructuur, die voor primaire productie en de daarmee verband houdende bewerkingen worden gebruikt, schoon te maken en die indien nodig na het schoonmaken op een passende wijze te ontsmetten.
Artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder b, van Vo 852/2004, omdat eiser onvoldoende maatregelen heeft genomen om uitrusting en recipiënten schoon te houden.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de onder 2 weergegeven overtreding niet langer aan eiser tegengeworpen en overwogen dat voor deze overtreding ten onrechte een boete is opgelegd. In zoverre heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het bezwaar tegen de overige overtredingen heeft verweerder ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het rapport van bevindingen op het standpunt dat vaststaat dat de onder 1 en 3 tot en met 5 weergegeven overtredingen zijn begaan. Tevens heeft verweerder het boetebedrag van € 2.100,- gehandhaafd. Daartoe betoogt hij dat in het primaire besluit de onder 2 en 5 genoemde overtredingen hebben geleid tot één boete van € 525,-, terwijl voor overtreding 5 hetzelfde bedrag ook afzonderlijk kan worden opgelegd.
2. Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien eiser in bezwaar te horen, slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser in onderling overleg is uitgenodigd om op
5 november 2018 zijn bezwaar tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten. Eerst op die dag heeft eiser verzocht de hoorzitting aan te houden in afwachting van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in een door hem aanhangig gemaakte procedure. Nog daargelaten dat eiser zijn verzoek pas op het laatste moment heeft ingediend, had de bij het CBb aanhangige procedure geen betrekking op onderhavige boete. Nu daarnaast niet is gebleken dat eiser niet op de hoorzitting kon verschijnen, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoorzitting ten onrechte niet heeft verplaatst.
3. Eiser heeft verklaard dat zijn koeien zijn aangemerkt als zoogkoeien en dat de melk die deze koeien produceren per definitie niet bestemd is voor handelsdoeleinden en/of humane consumptie. Voor zover eiser hiermee beoogt te betogen dat zijn bedrijf niet onder de Warenwet valt, faalt dit betoog. Eiser heeft immers bevestigd dat hij feitelijk een melkproductiebedrijf exploiteert en dat hij melk levert voor menselijke consumptie aan een zuivelonderneming in Duitsland. Dit betekent dat eiser zich als exploitant van een levensmiddelenbedrijf dient te houden aan onder meer de Warenwet. Indien eiser meent dat zijn koeien ten onrechte als zoogkoeien zijn aangemerkt, dient eiser daar rechtsmiddelen tegen aan te wenden. Die procedure staat echter los van deze procedure.
4.1
Eiser voert als beroepsgrond aan dat geen sprake is van een overtreding zoals weergegeven onder 1 en 3. Daartoe betoogt hij dat verweerder de in bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2 van Vo 853/2004 gebruikte term ‘lokaal’ onjuist heeft uitgelegd. De Europese wetgever geeft aan dat het er niet om gaat hoe de buitenkant van de tank eruit ziet maar hoe de binnenkant van de leiding is en hoe de aansluitingen zijn. De directe omgeving van de tank speelt volgens eiser geen rol. Het gaat om de plek waarin de melk wordt opgeslagen.
Ten aanzien van overtreding 1: vuil (tank)lokaal
4.2
Niet in geschil is dat de buitenzijde van de tank en het lokaal waarin de tank stond vervuild was. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het begrip ‘lokaal’ een ruimere strekking heeft dan alleen de binnenkant van de tank waarin de melk wordt opgeslagen. Daartoe acht zij van belang dat in bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II (Hygiëne op melkproductiebedrijven), onder A de voorschriften staan opgenomen inzake lokalen en uitrusting. Onder A.1 en A.2 staat het volgende vermeld:
Melkinstallaties en de lokalen waar de melk wordt opgeslagen, gehanteerd of gekoeld, moeten zo zijn aangelegd en gebouwd dat het gevaar voor verontreiniging van de melk zoveel mogelijk wordt beperkt.
De lokalen waar de melk wordt opgeslagen, moeten beschermd zijn tegen ongedierte, goed zijn afgescheiden van de lokalen waar de dieren worden gehuisvest en, indien nodig om te kunnen voldoen aan de voorschriften van punt B, voorzien zijn van adequate koelapparatuur.
Aangezien de verordening voorschrijft dat de lokalen waar de melk wordt opgeslagen beschermd moeten zijn tegen ongedierte en moeten zijn afgescheiden van de lokalen waar de dieren worden gehuisvest, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een restrictieve interpretatie van het woord lokaal. Ook met name de Engelse en de Duitse tekst van punt A.2 bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II van de verordening bevestigen deze lezing. In de Engelse tekst staat immers dat “
Premises for the storage of milk and colostrum must be protected against vermin, have adequate separation from premises where animals are housed (…).” In de Duitse tekst staat: "
Die Milch- und Kolostrumlagerräume müssen vor Ungeziefer geschützt, von Räumen, in denen Tiere untergebracht sind, räumlich getrennt sein (…).” Ook hieruit volgt dat met het begrip lokaal niet enkel de binnenkant van een tank wordt bedoeld, maar ook het pand/de kamer waar deze zich in bevindt. De verordening geeft geen aanknopingspunten voor een beperktere uitleg van het begrip ‘lokaal’ in bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat bij de vraag of sprake is van een overtreding als hier bedoeld de buitenzijde en de directe omgeving van de tank geen enkele rol speelt.
4.3
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2 van Vo 853/2004 heeft overtreden. Dat er nooit problemen hebben plaatsgevonden met de kwaliteit van de melk en dat Duitse afnemers nog nooit een ontoelaatbare vervuiling hebben geconstateerd, doet, wat hier verder ook van zij, aan de constateringen van de toezichthouders niet af. Overigens heeft eiser zijn stelling dat een Duitse autoriteit inspecties uitvoert op zijn bedrijf niet onderbouwd, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat een andere lidstaat Vo 852/2004 en Vo 853/2004 op een andere wijze interpreteert dan verweerder. Nu eiser een wettelijk voorschrift heeft geschonden bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is genomen.
Ten aanzien van de overtreding onder 3: dieren/schadelijke organismen
5. Aan de onder 3 genoemde overtreding legt verweerder ten grondslag dat eiser onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging konden veroorzaken. Blijkens het rapport van bevindingen hebben de inspecteurs geconstateerd dat zowel de buitendeur van het tanklokaal als de tussendeur naar de melkstal open stonden. Tevens is waargenomen dat in de melkstal twee kalveren losliepen. Ook is tijdens de inspectie een open kattenbak met uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten, een open melkdrinkbak c.q. een pan met melk, een kattenmand waargenomen. Ook hebben de inspecteurs geconstateerd dat er op de vloer uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten lagen.
Nu deze bevindingen niet door eiser worden weersproken, is op basis daarvan terecht geconcludeerd dat er door eiser onvoldoende maatregelen zijn genomen ter wering van dieren en ongedierte in het tanklokaal en dat daarmee onvoldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging konden veroorzaken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder f, van Vo 852/2004 heeft overtreden.
6. In beroep heeft eiser de onder 4 weergegeven overtreding niet weersproken, zodat de rechtbank geen grond heeft voor het oordeel dat deze overtreding ten onrechte aan hem wordt tegengeworpen.
Ten aanzien van overtreding onder 5: uitrusting en recipiënten
7. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding van de voorschriften als bedoeld onder 5. Daartoe betoogt hij dat de uitrusting en recipiënten op het moment van de inspectie uit elkaar waren gehaald teneinde te worden gerepareerd en vervolgens te worden schoongemaakt. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van vervuiling van de installatie op het moment dat er gemolken gaat worden. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit, noch uit het rapport van bevindingen, noch uit een ander proces-verbaal door wie en op grond waarvan tijdens de hoorzitting zou zijn toegelicht dat de melkstellen op de grond lagen en niet de indruk gaven schoongemaakt te worden.
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitrusting en recipiënten ten tijde van de inspectie uit elkaar waren gehaald. Door eiser is echter niet weersproken dat de inspecteur blijkens het rapport van bevindingen op de melkstellen met bijbehorende slangen, de spoeljetters, de binnen en buitenkant van de filterbuis en op het leidingwerk en apparatuur ook oude melk- en/of mestresten heeft aangetroffen. Nu het niet alleen gaat om verse vuilresten die afkomstig zouden kunnen zijn van het laatste melkproces, maar met name ook om oude resten – wat er veeleer op wijst dat de installatie onvoldoende werd gereinigd - heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de gebruikte uitrusting onvoldoende werd schoongemaakt. Dat eiser op het punt stond de uitrusting en recipiënten schoon te maken, doet daar niet aan af. Gelet hierop is in voldoende mate komen vast te staan dat eiser ook artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder b, van Vo 852/2004 heeft overtreden.
8. Gelet op het vorenstaande staat vast dat eiser de onder 1 en 3 tot en met 5 genoemde overtredingen heeft begaan. Verweerder was derhalve bevoegd eiser daarvoor te beboeten. Eiser heeft geen gronden tegen de hoogte van de boetes aangevoerd. De rechtbank acht een boete ter hoogte van € 525,- per overtreding passend en geboden.
9. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier en de rechter zijn niet in staat de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.