ECLI:NL:CBB:2023:22

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
20/785
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een veehouder tegen opgelegde boete voor overtredingen van hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een veehouder tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opgelegde boete van € 2100,- ongegrond verklaarde. De boete was opgelegd wegens overtredingen van hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, vastgesteld tijdens een inspectie door het COKZ in februari 2018. De rechtbank oordeelde dat de veehouder onvoldoende gronden had aangevoerd tegen de overtredingen en dat de minister terecht had gehandeld door een boete op te leggen in plaats van een waarschuwing. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de opgelegde boete van € 525,- per overtreding passend was, gezien de ernst van de overtredingen en de bescherming van de volksgezondheid. Het College stelde vast dat de veehouder geen gronden had aangevoerd tegen de overtredingen en dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overtredingen ernstig waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/785

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2023 op het hoger beroep van:

[veehouder] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020, kenmerk 18/6535, in het geding tussen

appellant

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, (voorheen: de minister voor Medische Zorg), (de minister),

(gemachtigde: mr. J.W.J. Reuvers).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5840).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.
De zaak is behandeld samen met het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5839), met zaaknummer 20/787.
Appellant is verschenen. Voorts zijn voor appellant verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 20 februari 2018 heeft een toezichthouder van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ), in samenwerking met twee inspecteurs van de NVWA, een onaangekondigde inspectie verricht bij het melkveebedrijf van appellant. De toezichthouder heeft zijn bevindingen vermeld in een rapport van bevindingen van 14 mei 2018 (het rapport van bevindingen). Daaruit blijkt dat , het melkveebedrijf niet op alle voorgenomen punten is beoordeeld en slechts een fysieke inspectie heeft plaatsgevonden van het tanklokaal, de melkstal en de melkwinningsapparatuur, omdat appellant geen medewerking aan deze controle verleende. Bij een aantal punten was volgens de toezichthouder sprake van handelen in strijd met de voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004) en/of van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong en/of het Warenwetbesluit. Die punten zijn in een bijlage bij het rapport van bevindingen beoordeeld als “onvoldoende”. Ze zijn, voorzover relevant, per genummerd punt als volgt beschreven:
“1201 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat het tanklokaal op diverse onderdelen niet schoon was, zoals:
a. a) De gehele melkkoeltank was niet schoon*): op de melkkoeltank zagen wij stof en ander los en vast vuil, oude en verse melkresten, een inseminatiespuit, bakken met al dan niet uitgebloeide planten, dozen met plastic handschoenen, gebruikte plastic handschoenen, op de ring van het deksel zagen wij oude en verse melkresten.
b) De vloer in het tanklokaal was niet schoon*): wij zagen en roken uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten; wij zagen olie rondom de vacuümpomp, divers los- en vast vuil zoals stro, bladeren, oude mestresten, natte en vieze drab en inloopvuil afkomstig vanuit de (melk-)stal en van buitenaf; wij zagen en roken een vieze c.q. rottingslucht bij het verplaatsen van de jerrycan Cirran.
c) De muren*) en het plafond waren niet schoon: wij zagen spinrag aan muren en plafond.
d) Op de kabel van de temperatuurvoeder boven de melkkoeltank zagen wij dode vliegjes*).
e) Boven de melkkoeltank zagen wij een vliegenlint vol met dode vliegjes hangen.
(…)
1202 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat het tanklokaal niet ordelijk was opgeruimd*).
De volgende zaken zijn door ons in het tanklokaal onder andere aangetroffen: open kattenbak met uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten; open drinkbak c.q. pan met melk; al dan niet bewoonde kattenmand; vuile jerrycan Cirran (gewasbeschermingsmiddel); al dan niet open zakgoed met diervoeder; al dan niet vuile bedrijfskleding (overalls en laarzen); open afvalzak; emmers met verse en oude melkresten, bakken c.q. emmers met al dan niet uitgebloeide planten; bakken met allerlei spullen zoals lege flessen, flacons etc.; diergeneesmiddelen respectievelijk voor behandeling/bestrijding van parasieten en dehydratie bij diarree ten gevolge van maagdarminfecties/voedingsstoornissen bij kalveren); onafgesloten c.q. kasten zonder deur met daarin zaken aanwezig die al dan niet schoon zijn; jerrycan onder de olie; stikstofvat; gereedschap; diverse losse spullen verspreid door het tanklokaal zoals al dan niet gebruikte uierdoeken, vuile papieren doeken etc.
(…)
1203 (…): Gelet op onderstaande is door ons vastgesteld dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen ter wering van dieren en ongedierte in het tanklokaal.
Wij zagen dat zowel de buitendeur als de tussendeur naar de melkstal open stonden. Tevens is tijdens deze controle door ons in het tanklokaal het volgende waargenomen door te kijken en te ruiken: open kattenbak met uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten; open melkdrinkbak c.q. pan met melk; al dan niet bewoonde kattenmand; op de vloer uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten.
(…)
1208 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat de melkstal op diverse onderdelen niet schoon was, zoals:
a. a) De vloer in de melkstal was niet schoon*): wij zagen verse melkresten in enkele gaatjes in de vloer op de koestanden.
b) De vloer in de melkput was niet schoon*): wij zagen dat de vloer gedeeltelijk onder water (spuitwater) stond en was vervuild met verse en oude melkresten, met verse en oude mestresten, stro en anderszins los en vast vuil.
c) Het gedeelte boven de melkput (leidingen en buiten) was niet schoon*): wij zagen spinrag, stof en anderszins los en vast vuil; wij zagen op de lichtbakken al dan niet gebruikte vuile doeken liggen.
d) Rondom de melkput was het niet schoon*): wij zagen op het hekwerk en op diverse andere onderdelen in de melkstal oude en verse mestresten.
e) De muren rondom de melkput waren niet schoon: wij zagen op de muren oude en verse mestresten.
f) De beide trapjes naar de melkput waren niet schoon wij zagen (…) drab van oude en verse mestresten.
g) Het plafond was niet schoon: wij zagen spinrag.
(…)
1210 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat in de melkstal twee kalveren losliepen.
Gelet op bovenstaande is door ons vastgesteld dat er onvoldoende maatregelen waren genomen om te voorkomen dat dieren of schadelijke organismen verontreiniging kunnen veroorzaken.
(…)
1212 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat het bedrijf onvoldoende maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat de gebruikte uitrusting en recipiënten schoon worden gehouden. Wij zagen dat de melkwinningsapparatuur op diverse onderdelen niet schoon was, zoals:
a. a) De melkstellen waren aan de binnenkant niet schoon: wij zagen verse melkresten achter de tepelvoeringen.
b) De melkstellen met de bijbehorende slangen*) en tepelvoeringen waren niet schoon: wij zagen oude en verse mestresten en oude en verse melkresten.
c) De spoeljetters waren niet schoon: wij zagen oude en verse melkresten en oude en verse mestresten.
d) De filterbuis was aan de binnenkant niet schoon: wij zagen oude en verse melkresten.
e) De filterbuis was aan de buitenkant niet schoon*): wij zagen oude melkresten en oude mestresten.
f) Het leidingwerk en de apparatuur in de melkstal was aan de buitenkant niet schoon*): wij zagen oude en verse mestresten.
(…)
1213 (…): Tijdens deze controle is door ons waargenomen en vastgesteld dat het bedrijf oppervlakken van uitrusting en recipiënten die met de melk in contact komen (melkwinningsinstallatie) na gebruik onvoldoende had gereinigd. Wij zagen dat diverse onderdelen van de melkwinningsinstallatie aan de binnenkant niet schoon waren:
a. a) De melkstellen zijn aan de binnenkant niet schoon: wij zagen verse melkresten achter de tepelvoeringen.
b) De filterbuis is aan de binnenkant niet schoon: wij zagen oude en verse melkresten.
(…)
1231 (…): In onvoldoende mate zijn corrigerende maatregelen genomen om de eerder geconstateerde overtredingen op te heffen.”
Bij de overtredingen gemarkeerd met *) is steeds vermeld dat deze tijdens de controle op 12 april 2016 ook reeds werden waargenomen en vastgesteld.
1.3
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de minister aan appellant een boete opgelegd van € 2.100,-- vanwege de volgende -verkort weergegeven- overtredingen:
1) de melk was opgeslagen in een vuil (tank) lokaal,
2) appellant heeft geen passende herstelmaatregelen genomen nadat hij in kennis was gesteld van de problemen die tijdens een eerdere officiële controle waren vastgesteld,
3) appellant heeft onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging kunnen veroorzaken,
4) appellant heeft onvoldoende maatregelen genomen om alle infrastructuur die voor de primaire productie en de daarmee verband houdende bewerkingen wordt gebruikt, schoon te maken en indien nodig na het schoonmaken op een passende manier te ontsmetten,
5) appellant heeft onvoldoende maatregelen genomen om uitrusting en recipiënten schoon te houden.
Voor iedere overtreding heeft verweerder een boetebedrag van € 525,-- vastgesteld. Vanwege de samenhang tussen de 2e en de 5e overtreding is voor die overtredingen gezamenlijk éénmaal een boetebedrag van € 525,-- vastgesteld.
1.4
Bij besluit van 15 november 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellant tegen overtreding 2 gegrond verklaard en het boetebesluit voor die overtreding herroepen. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard. De minister heeft het totale boetebedrag van € 2.100,-- niet gewijzigd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen. Daarbij moet voor eiser en verweerder respectievelijk appellant en de minister worden gelezen.

Ten aanzien van overtreding 1: vuil (tank)lokaal
4.2
Niet in geschil is dat de buitenzijde van de tank en het lokaal waarin de tank stond vervuild was. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het begrip ‘lokaal’ een ruimere strekking heeft dan alleen de binnenkant van de tank waarin de melk wordt opgeslagen. Daartoe acht zij van belang dat in bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II (Hygiëne op melkproductiebedrijven), onder A de voorschriften staan opgenomen inzake lokalen en uitrusting. Onder A.1 en A.2 staat het volgende vermeld:
1.
Melkinstallaties en de lokalen waar de melk wordt opgeslagen, gehanteerd of gekoeld, moeten zo zijn
aangelegd en gebouwd dat het gevaar voor verontreiniging van de melk zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.
De lokalen waar de melk wordt opgeslagen, moeten beschermd zijn tegen ongedierte, goed zijn
afgescheiden van de lokalen waar de dieren worden gehuisvest en, indien nodig om te kunnen voldoen aan de voorschriften van punt B, voorzien zijn van adequate koelapparatuur.
Aangezien de verordening voorschrijft dat de lokalen waar de melk wordt opgeslagen beschermd moeten zijn tegen ongedierte en moeten zijn afgescheiden van de lokalen waar de dieren worden gehuisvest, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een restrictieve interpretatie van het woord lokaal. Ook met name de Engelse en de Duitse tekst van punt A.2 bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II van de verordening bevestigen deze lezing. In de Engelse tekst staat immers dat “
Premises for the storage of milk and colostrum must be protected against vermin, have adequate separation from premises where animals are housed (…).” In de Duitse tekst staat:

Die Milch- und Kolostrumlagerräume müssen vor Ungeziefer geschützt, von Räumen, in denen Tiere untergebracht sind, räumlich getrennt sein (…).” Ook hieruit volgt dat met het begrip lokaal niet enkel de binnenkant van een tank wordt bedoeld, maar ook het pand/de kamer waar deze zich in bevindt. De verordening geeft geen aanknopingspunten voor een beperktere uitleg van het begrip ‘lokaal’ in bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat bij de vraag of sprake is van een overtreding als hier bedoeld de buitenzijde en de directe omgeving van de tank geen enkele rol speelt.
4.3
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage III, Sectie IX, hoofdstuk I, sub II, onder B.2 van Vo 853/2004 heeft overtreden. Dat er nooit problemen hebben plaatsgevonden met de kwaliteit van de melk en dat Duitse afnemers nog nooit een ontoelaatbare vervuiling hebben geconstateerd, doet, wat hier verder ook van zij, aan de constateringen van de toezichthouders niet af. Overigens heeft eiser zijn stelling dat een Duitse autoriteit inspecties uitvoert op zijn bedrijf niet onderbouwd, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat een andere lidstaat Vo 852/2004 en Vo 853/2004 op een andere wijze interpreteert dan verweerder. Nu eiser een wettelijk voorschrift heeft geschonden bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is genomen.
Ten aanzien van de overtreding onder 3: dieren/schadelijke organismen
5. Aan de onder 3 genoemde overtreding legt verweerder ten grondslag dat eiser onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging konden veroorzaken. Blijkens het rapport van bevindingen hebben de inspecteurs geconstateerd dat zowel de buitendeur van het tanklokaal als de tussendeur naar de melkstal open stonden. Tevens is waargenomen dat in de melkstal twee kalveren losliepen. Ook is tijdens de inspectie een open kattenbak met uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten, een open melkdrinkbak c.q. een pan met melk, een kattenmand waargenomen. Ook hebben de inspecteurs geconstateerd dat er op de vloer uitwerpselen vergelijkbaar met de uitwerpselen van katten lagen.
Nu deze bevindingen niet door eiser worden weersproken, is op basis daarvan terecht geconcludeerd dat er door eiser onvoldoende maatregelen zijn genomen ter wering van dieren en ongedierte in het tanklokaal en dat daarmee onvoldoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen verontreiniging konden veroorzaken. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder f, van Vo 852/2004 heeft overtreden.
6. In beroep heeft eiser de onder 4 weergegeven overtreding niet weersproken, zodat de rechtbank geen grond heeft voor het oordeel dat deze overtreding ten onrechte aan hem wordt tegengeworpen.
Ten aanzien van overtreding onder 5: uitrusting en recipiënten
7. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding van de voorschriften als bedoeld onder 5. Daartoe betoogt hij dat de uitrusting en recipiënten op het moment van de inspectie uit elkaar waren gehaald teneinde te worden gerepareerd en vervolgens te worden schoongemaakt. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van vervuiling van de installatie op het moment dat er gemolken gaat worden. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit, noch uit het rapport van bevindingen, noch uit een ander proces-verbaal door wie en op grond waarvan tijdens de hoorzitting zou zijn toegelicht dat de melkstellen op de grond lagen en niet de indruk gaven schoongemaakt te worden.
7.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitrusting en recipiënten ten tijde van de inspectie uit elkaar waren gehaald. Door eiser is echter niet weersproken dat de inspecteur blijkens het rapport van bevindingen op de melkstellen met bijbehorende slangen, de spoeljetters, de binnen en buitenkant van de filterbuis en op het leidingwerk en apparatuur ook oude melk- en/of mestresten heeft aangetroffen. Nu het niet alleen gaat om verse vuilresten die afkomstig zouden kunnen zijn van het laatste melkproces, maar met name ook om oude resten - wat er veeleer op wijst dat de installatie onvoldoende werd gereinigd - heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de gebruikte uitrusting onvoldoende werd schoongemaakt. Dat eiser op het punt stond de uitrusting en recipiënten schoon te maken, doet daar niet aan af. Gelet hierop is in voldoende mate komen vast te staan dat eiser ook artikel 2, tweede lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, deel A, sub II, vierde lid, onder b, van Vo 852/2004 heeft overtreden.
8. Gelet op het vorenstaande staat vast dat eiser de onder 1 en 3 tot en met 5 genoemde overtredingen heeft begaan. Verweerder was derhalve bevoegd eiser daarvoor te beboeten. Eiser heeft geen gronden tegen de hoogte van de boetes aangevoerd. De rechtbank acht een boete ter hoogte van € 525,- per overtreding passend en geboden.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant betwist dat het COKZ bevoegd was om de inspectie uit te voeren. Hij heeft aangevoerd dat het COKZ bij andere boeren nooit inspecties komt doen. Verder heeft hij twijfels over de objectiviteit van de inspecteurs. De bevindingen die zijn opgesteld door [naam 5] , inspecteur bij het COKZ, zijn volgens appellant onjuist. Wat betreft de uitrusting en recipiënten voert appellant aan dat hij juist van plan was om de rubberen delen daarvan te vervangen. De uitrusting en recipiënten hoefden pas schoon te zijn op het moment dat de koeien weer gemolken zouden gaan worden. Appellant betwist dat er voldoende aanleiding was om meteen een boete op te leggen. Er had volstaan kunnen worden met een waarschuwing.
4. Namens de minister is het volgende aangevoerd. Appellant is een exploitant van een levensmiddelenbedrijf. Het COKZ is als toezichthouder bevoegd om de naleving van de hygiënevoorschriften te controleren die op grond van de Warenwet voor appellant gelden. Dit op grond van artikel 25a van de Warenwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Warenwetregeling aanwijzing en werkwijze toezichthouders COKZ, en met artikel 5:15 en artikel 5:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover appellant een beroep doet op schending van het gelijkheidsbeginsel, heeft hij te weinig aangevoerd om een dergelijke schending aan te nemen. Volgens vaste jurisprudentie mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Uit die bevindingen blijkt dat in en aan de uitrusting en recipiënten ook sporen van oude melk- en mestresten zijn aangetroffen. Bij overtreding van de hygiënevoorschriften wordt conform het interventiebeleid gehandhaafd. In dit geval zijn de overtredingen, mede gezien de eerdere op 12 april 2016 geconstateerde overtredingen en de niet-coöperatieve houding van appellant, dermate ernstig gevonden dat conform de B-categorie (“ernstige overtreding en/of misdrijf”) een boete is opgelegd. Alleen minder ernstige overtredingen (C-categorie) worden afgedaan met het geven van een waarschuwing.
5.1
Het College overweegt het volgende.
5.2
De hoger beroepsgrond dat het COKZ niet bevoegd was om een inspectie in de melkstal en het tanklokaal uit te voeren, slaagt niet. Uit de door de minister genoemde bepalingen volgt dat de toezichthouder van het COKZ bevoegd was om die inspectie te doen.
5.3
Het College is van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het COKZ bij andere melkproducerende bedrijven nooit inspecties uitvoert ter controle van de naleving van de hier aan de orde zijnde hygiëneregels.
5.4
Het College stelt vast dat appellant in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde overtredingen nummers 1, 3 en 4. Wat betreft overtreding nummer 5 (onvoldoende maatregelen nemen om uitrusting en recipiënten schoon te houden) stelt het College voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Uit de door de toezichthouder van het COKZ opgemaakte bevindingen blijkt dat er aan de binnen- en buitenzijde van de melkwinningsapparatuur niet alleen verse melk- en mestresten werden aangetroffen, maar ook oude melk- en mestresten. Appellant heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van deze bevindingen. Daaruit volgt dat de uitrusting en recipiënten onvoldoende schoon werden gehouden. Het College is met de rechtbank van oordeel dat verweerder overtreding nummer 5 terecht heeft vastgesteld. De tegen deze overtreding aangevoerde hoger beroepsgrond slaagt niet.
5.5
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn Interventiebeleid door gebruik te maken van zijn bevoegdheid om appellant een boete op te leggen in plaats van hem een waarschuwing te geven. Gelet op de aard van de overtreden voorschriften die o.a. de bescherming van de gezondheid van de mens tot doel hebben en de door verweerder genoemde omstandigheden, heeft verweerder de overtreding terecht aangemerkt als een ernstige overtreding van de B-categorie, die mag worden gesanctioneerd met een boete. Het College is net als de rechtbank van oordeel dat een boete van € 525,- per overtreding passend en geboden is.
6. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. S.C. Stuldreher en mr. H. van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken